Home

Parket bij de Hoge Raad, 18-03-2011, BP0004, 10/01377

Parket bij de Hoge Raad, 18-03-2011, BP0004, 10/01377

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
18 maart 2011
Datum publicatie
18 maart 2011
ECLI
ECLI:NL:PHR:2011:BP0004
Formele relaties
Zaaknummer
10/01377

Inhoudsindicatie

IPR. Verlof tot tenuitvoerlegging in Nederland van in buitenland gewezen (in lijn met bepalingen van het desbetreffende nationale procesrecht) niet gemotiveerde uitspraak die berust op een erkenning van de ingestelde vordering. De beslissing van de buitenlandse rechter komt op de voet van Hoofdstuk III EEX-Verordening in aanmerking voor erkenning en tenuitvoerlegging, tenzij zich een van de weigeringsgronden voordoet van art. art. 34 en 35 EEX-Verordening. Art. 34 EEX-Verordening moet restrictief worden uitgelegd; de openbare orde-clausule mag, om de fundamentele doelstelling van het verdrag - een vrij verkeer van vonnissen - niet te belemmeren, slechts in uitzonderlijke omstandigheden worden gehanteerd, namelijk enkel als de gegeven beslissing op onaanvaardbare wijze botst met de rechtsorde van de aangezochte lidstaat (vgl. HvJ 28 maart 2000, NJ 2003/626). Of ontbreken motivering strijdig is met de openbare orde, hangt af van de specifieke omstandigheden van het geval en de wijze waarop partijen het processuele debat hebben gevoerd. Indien de vordering als juist is erkend, zoals hier, is een motivering van de toewijzing van de vordering overbodig, nu de gegrondheid reeds voldoende volgt uit de erkenning. Met betrekking tot de gezamenlijke eigendom van in Nederland gelegen onroerend goed bestaat tussen partijen een eenvoudige gemeenschap, waarvan partijen verdeling wensen. Art. 22 EEX-Verordening moet restrictief worden uitgelegd (vgl. HvJ EG 10 januari 1990, NJ 1991/572). Vordering tot verlening medewerking aan verdeling van partijen gezamenlijk in eigendom toebehorende in Nederland gelegen onroerende zaken heeft geen betrekking op een zakelijk recht op onroerend goed; een noodzakelijke voorwaarde voor toepasselijkheid van art. 22, onder 1, EEX-Verordening. Zelfs indien de vordering tot verdeling eventueel gevolgen heeft voor het eigendomsrecht op onroerend goed, vindt zij niettemin haar grondslag in een persoonlijk recht dat niet tegenover derden geldend kan worden gemaakt. Ook indien de gemeenschap kan worden aangemerkt als vennootschap of rechtspersoon in de zin van art. 22, onder 2, EEX-Verordening, is dit artikel niet van toepassing nu het geschil de wijze van verdeling betreft en niet de “geldigheid, nietigheid of ontbinding” van een vennootschap of rechtspersoon.

Conclusie

10/01377

Mr L. Strikwerda

Parket, 24 dec. 2010

conclusie inzake

[Verzoeker]

tegen

1. [Verweerder 1]

2. [Verweerder 2]

3. [Verweerder 3]

Edelhoogachtbaar College,

1. In deze procedure wordt onder de EEX-Verordening (Verordening (EG) nr. 44/2001, PbEG 2001, L 012) exequatur gevraagd op een beslissing van een Duitse rechter. In cassatie gaat het om de vraag of erkenning van de beslissing kennelijk in strijd met de Nederlandse openbare orde (art. 34, aanhef en onder 1, EEX-Verordening) moet worden geacht en het exequatur daarom moet worden geweigerd, nu de beslissing geen motivering bevat.

2. De Duitse beslissing betreft een door het Landgericht Berlin gegeven beslissing ("Urteil") van 27 mei 2008, waarbij op vordering van thans verzoeker tot cassatie, hierna: [verzoeker], thans verweerders in cassatie, hierna: [verweerder] c.s., zijn veroordeeld om mee te werken aan de openbare verkoop ("Zwangsversteigerung") van een te [plaats] gelegen onroerende zaak.

3. [Verzoeker] heeft bij verzoekschrift ex art. 38 EEX-Verordening de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam verlof tot tenuitvoerlegging in Nederland van voormelde beslissing van het Landgericht Berlin verzocht.

4. Bij beschikking van 24 april 2009 heeft de voorzieningenrechter het door [verzoeker] gevraagde verlof tot tenuitvoerlegging verleend.

5. [Verweerder] c.s. hebben tegen de beslissing van de voorzieningenrechter bij de rechtbank Rotterdam het rechtsmiddel als bedoeld in art. 43 EEX-Verordening ingesteld en de rechtbank verzocht het verlof tot tenuitvoerlegging alsnog te weigeren, althans in te trekken. Aan dit verzoek hebben [verweerder] c.s. ten grondslag gelegd dat het Landgericht Berlin het vonnis van 27 mei 2008 heeft gewezen terwijl dit gerecht daartoe op grond van art. 22 EEX-Verordening niet bevoegd was.

6. Nadat [verzoeker] een verweerschrift had ingediend en een mondelinge behandeling had plaatsgevonden, heeft de rechtbank bij beschikking van 30 december 2009 het verleende verlof tot tenuitvoerlegging ingetrokken.

7. De rechtbank stelde in haar beschikking voorop dat het "Urteil" van het Landgericht Berlin moet worden aangemerkt als een zogeheten "Anerkenntnisurteil" als bedoeld in par. 307, 311 en 313b van de Duitse Zivilprozeßordnung (ZPO), i.e. een rechterlijke beslissing die kan volgen op een door de gedaagde afgelegde verklaring dat hij de tegen hem ingestelde vordering erkent (r.o. 3.1). Het "Anerkenntnisurteil" in deze zaak bevat uitsluitend een beslissing (dictum) en geen enkele redengeving van die beslissing, zodat volgens de rechtbank niet gezegd kan worden dat het een behoorlijke motivering bevat. Naar het oordeel van de rechtbank wordt dit gebrek aan motivering als het ware bevestigd door lid 1 gelezen in samenhang met lid 3 van par. 313b ZPO: in lid 1 is weliswaar in het algemeen bepaald dat een "Anerkenntnisurteil" geen motivering behoeft te bevatten, maar in lid 3 is bepaald dat, indien te verwachten is dat het "Anerkenntnisurteil" buiten Duitsland geldend zal worden gemaakt, het vonnis een motivering niet mag ontberen (r.o. 3.4). Naar het oordeel van de rechtbank voldoet een beslissing, zoals het onderhavige "Anerkenntnisurteil", die enige motivering ontbeert in ieder geval niet aan het fundamentele beginsel van rechtspraak dat een beslissing een (behoorlijke) motivering bevat. Erkenning van een zodanige beslissing zou indruisen in tegen de Nederlandse openbare orde als bedoeld in art. 34, aanhef en onder 1, EEX-Verordening (r.o. 3.4). Dit betekent dat het door [verweerder] c.s. ingestelde rechtsmiddel doel treft en dat geen exequatur kan worden verleend op de beslissing van het Landgericht Berlin, aldus de rechtbank (r.o. 3.6).

8. [Verzoeker] is tegen de beschikking van de rechtbank op de voet van art. 44 jo. bijlage IV EEX-Verordening (tijdig; zie HR 12 maart 2010, NJ 2010, 156, r.o. 4.2) in cassatie gekomen met een uit vier onderdelen opgebouwd middel. [Verweerder] c.s. hebben geen verweerschrift in cassatie ingediend.

9. Het middel keert zich in al zijn onderdelen tegen het oordeel van de rechtbank dat het ontbreken van een motivering in de beslissing van het Landgericht Berlin reden is om erkenning van die beslissing kennelijk strijdig te achten met de Nederlandse openbare orde.

10. Onderdeel (a) van het middel acht dit oordeel onjuist omdat niet, en zeker niet zonder meer, valt in te zien dat de erkenning c.q. de tenuitvoerlegging van een ongemotiveerd Duits vonnis (kennelijk) in strijd zou komen met de Nederlandse openbare orde, nu ook de tenuitvoerlegging van een ongemotiveerd Nederlands vonnis niet (althans niet altijd) met de Nederlandse openbare orde in strijd komt. Onderdeel (b) van het middel voegt hier nog aan toe dat de rechtbank a fortiori niet tot het gewraakte oordeel kon komen omdat een "Anerkenntnisurteil" volgt op een door de gedaagde afgelegde verklaring dat hij de tegen hem ingestelde vordering erkent en het bezwaar van niet-motivering in een dergelijk geval in ieder geval niet opgaat.

11. Bij de beoordeling van dit onderdeel dient vooropgesteld te worden dat in cassatie niet wordt opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank dat de Duitse beslissing is aan te merken als een "Anerkenntnisurteil" als bedoeld in par. 307, 311 en 313b van de Duitse ZPO en dat ingevolge het eerste lid van par. 313b ZPO een zodanige beslissing geen motivering behoeft te bevatten. Zie nader over par. 313b: ZPO Stein/Jonas, Kommentar zur ZPO, 22. Aufl., Band 4, blz. 1085 e.v. (D. Leipold).

12. Voorts dient vooropgesteld te worden dat ingevolge art. 32 EEX-Verordening elke door een gerecht van een lidstaat gegeven beslissing, ongeacht de daaraan gegeven benaming, onder de erkennings- en tenuitvoerleggingsregeling van de verordening valt. Aangenomen dient derhalve te worden dat onder de EEX-Verordening ook een Duits "Anerkenntnisurteil" in beginsel in aanmerking komt voor erkenning en tenuitvoerlegging in de andere lidstaten. Vgl. J. Kropholler, Europäisches Zivilprozeßrecht, 8. Aufl. 2005, blz. 389, RdNr 13. Dit neemt vanzelfsprekend niet weg dat de erkenning en tenuitvoerlegging van een "Anerkenntnisurteil" kan afstuiten op de weigeringsgronden als bedoeld in art. 34 en 35 van de EEX-Verordening, waaronder de weigeringsgrond dat erkenning kennelijk strijdig is met de openbare orde van de aangezochte lidstaat (art. 34, aanhef en onder 1).

13. Behoudens in art. 35 lid 3, in welke bepaling wordt aangegeven dat de bevoegdheidsregels van de verordening niet de openbare orde als bedoeld in art. 34, aanhef en onder 1, betreffen, laat de EEX-Verordening - evenals destijds het EEX-Verdrag - zich niet uit over de vraag in welke gevallen er sprake is van strijd met de openbare orde van de aangezochte lidstaat. Volgens HvJEG 28 maart 2000, zk C-7/98 (Krombach/Bamberski), Jur. 2000, p. I-01935, NJ 2003, 626, welk arrest is gewezen onder het EEX-Verdrag, maar zijn betekenis onder de EEX-Verordening behoudt (vgl. P. Vlas, Burgerlijke Rechtsvordering, losbl., Verdragen & Verordeningen, EEX-Verordening, art. 34, aant. 2), moet art. 27 EEX-Verdrag (thans art. 34 EEX-Verordening) strikt worden uitgelegd en mag de openbare orde-clausule slechts in uitzonderlijke gevallen worden gehanteerd om de fundamentele doelstelling van het verdrag (kort gezegd: het vrij verkeer van vonnissen) niet te belemmeren (r.o. 21). Op de clausule kan volgens het hof enkel een beroep worden gedaan, indien de erkenning of tenuitvoerlegging van de in een andere lidstaat gegeven beslissing op onaanvaardbare wijze zou botsen met de rechtsorde van de aangezochte lidstaat, doordat inbreuk op een fundamenteel beginsel zou worden gemaakt. De inbreuk moet bestaan in kennelijke schending van een rechtsregel die in de rechtsorde van de aangezochte staat van essentieel belang wordt geacht, of van een in die rechtsorde als fundamenteel erkend recht (r.o. 37). Daarbij geldt dat de lidstaten in beginsel vrij zijn de eisen van hun openbare orde vast te leggen overeenkomstig hun nationale opvattingen, maar dat de afbakening van het begrip een kwestie van uitlegging van het EEX-Verdrag (thans EEX-Verordening) is (r.o. 22). Hoewel het derhalve niet aan het Hof van Justitie is om de inhoud van de openbare orde van een lidstaat te bepalen, houdt het hof niettemin toezicht op de grenzen waarbinnen de rechter van een lidstaat met een beroep op dit begrip aan een beslissing van een gerecht van een andere lidstaat de erkenning kan onthouden. Bij dat toezicht komt bijzondere betekenis toe aan het EVRM, omdat de door dit verdrag gewaarborgde fundamentele rechten, waaronder het recht op een eerlijk proces, behoren tot de algemene rechtsbeginselen welker eerbiediging het hof verzekert (r.o. 25 en 38).

14. Op grond van deze uitspraak van het Hof van Justitie (zie ook HvJEG 11 mei 2000, zk C-38/98, Renault/Maxicar, Jur. 2000, p. I-2973, NJ 2003, 627 nt. P. Vlas, en HvJEG 2 april 2009, zk C-394/07, Gambazzi/DaimlerChrysle, Jur. 2009, p. I-02563, RvdW 2009, 827) kan worden aangenomen dat de openbare orde-clausule door de Nederlandse rechter mag (niet moet) worden gehanteerd, indien erkenning zou leiden tot strijd met beginselen van behoorlijke rechtspleging die in de Nederlandse rechtsorde als fundamenteel worden beschouwd (vgl. HR 11 oktober 1996, NJ 1998, 95 nt. ThMdB), en kennelijk moet (niet mag) worden gehanteerd, indien de beslissing waarvan erkenning wordt gevraagd is totstandgekomen met schending van door het EVRM gewaarborgde fundamentele rechten, waaronder het recht op een eerlijk proces. Vgl. Kropholler, a.w., blz. 392/393, RdNr 7 en 8, en Vlas, a.w., art. 34, aant. 2. Zie ook L. Strikwerda, De invloed van het EVRM op het Europese IPR, in: Europeanisering van het Nederlands Recht (Haak-bundel), 2004, blz. 252 e.v., blz. 259.

15. Toegespitst op het onderhavige geval betekent dit dat het oordeel van de rechtbank dat erkenning van het Duitse "Anerkenntnisurteil" indruist tegen de Nederlandse openbare orde als bedoeld in art. 34, aanhef en onder 1, EEX-Verordening, slechts in cassatie stand kan houden, indien het ontbreken van een motivering in die beslissing onverenigbaar is met het door het EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces, dan wel op onaanvaardbare wijze botst met de Nederlandse rechtsorde. Het komt mij voor dat noch het één, noch het ander het geval is.

16. Hoewel de motiveringsplicht niet met zoveel woorden is vermeld in art. 6 EVRM, volgt uit de rechtspraak van het EHRM dat de verplichting van rechters om hun beslissingen te motiveren, deel uitmaakt van het door art. 6 lid 1 gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Zie bijv. EHRM 9 december 1994, serie A vol. 303-B, NJ 1997, 20 nt. EAA (Balani/Spanje). De reikwijdte van de motiveringsplicht hangt af van de aard van de beslissing, de door een procespartij aangevoerde argumenten, alsmede de verschillen die bestaan in de verdragsstaten ten aanzien van wettelijke bepalingen, gewoonterecht, juridische doctrine en de presentatie en het opstellen van uitspraken. De vraag of een rechter al dan niet heeft voldaan aan de op art. 6 lid 1 gebaseerde motiveringsplicht kan derhalve slechts worden beantwoord in het licht van de omstandigheden van het geval (Belani-arrest, r.o. 27). Zie nader V.C.A. Lindijer, De goede procesorde, diss. 2006, blz. 337, en P. Smits, Artikel 6 EVRM en de civiele procedure, 2008, blz. 146 e.v., telkens met vermelding van verdere rechtspraak van het EHRM.

17. Ook in het Nederlandse burgerlijk procesrecht neemt de motiveringsplicht van de rechter een belangrijke plaats in en wordt zij tot de grondbeginselen van een goede procesorde gerekend. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet elke rechterlijke beslissing tenminste zodanig worden gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geeft in de daaraan ten grondslag liggende gedachtengang om de beslissing zowel voor partijen als voor derden - in geval van het openstaan van hogere voorzieningen: de hogere rechter daaronder begrepen - controleerbaar en aanvaardbaar te maken. Zie bijv. HR 4 juni 1993, NJ 1993, 659 nt. DWFV, en HR 29 juni 2001, NJ 2001, 494. Hoe ver de motiveringsplicht gaat, hangt af van de omstandigheden van het geval, waaronder met name ook de aard van de procedure en het tussen partij gevoerde debat. Zie bijv. HR 4 juni 1993, NJ 1993, 659 nt. DWFV en HR 10 oktober 2003, NJ 2004, 37. Zie nader Lindijer, a.w., blz. 340 e.v., en E.J. Numann, Burgerlijke Rechtsvordering, losbl., art. 230, aant. 2, telkens met vermelding van verdere rechtspraakgegevens.

18. De inhoud en omvang van de rechterlijke motiveringsplicht is derhalve zowel onder art. 6 EVRM als onder Nederlands burgerlijk procesrecht afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder met name het tussen partijen gevoerde debat.

19. In cassatie dient ervan te worden uitgegaan dat de onderhavige beslissing van de Duitse rechter een "Anerkenntnisurteil" betreft. Aangezien een zodanige beslissing wordt gegeven wanneer de gedaagde heeft verklaard dat hij de tegen hem ingestelde vordering erkent, moet worden aangenomen dat [verweerder] c.s. tegen de door [verzoeker] tegen hen bij het Landgericht Berlin ingestelde vordering tot veroordeling om mee te werken aan de openbare verkoop van de te [plaats] gelegen onroerende zaak, geen enkel verweer hebben gevoerd en de vordering hebben erkend. Dit zo zijnde kan er, ondanks het ontbreken van een motivering in de beslissing, geen twijfel over bestaan op welke grond de Duitse rechter heeft beslist zoals hij heeft beslist: hij heeft de vordering van [verzoeker] klaarblijkelijk toegewezen op de grond dat [verweerder] c.s. hebben afgezien van verweer en de vordering van [verzoeker] hebben erkend. Het zou vragen naar de bekende weg zijn, om hier een nadere motivering te verlangen.

20. Het oordeel van de rechtbank dat het ontbreken van een motivering in de beslissing van het Landgericht Berlin reden is om erkenning van die beslissing kennelijk strijdig te achten met de Nederlandse openbare orde als bedoeld in art. 34, aanhef en onder 1, EEX-Verordening, getuigt daarom naar mijn oordeel van een onjuiste rechtsopvatting. Het ontbreken van de motivering kan, gelet op de aard en functie van het Duitse "Anerkenntnisurteil", niet worden aangemerkt als een schending van het door art. 6 lid 1 EVRM gegarandeerde recht op een eerlijk proces en evenmin als een onaanvaardbare inbreuk op de naar Nederlands recht voor fundamenteel gehouden rechterlijke motiveringsplicht.

21. Hieraan doet niet af dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, in het derde lid van par. 313b ZPO is bepaald dat, indien te verwachten is dat het "Anerkenntnisurteil" buiten Duitsland geldend zal worden gemaakt, het eerste lid niet van toepassing is en de beslissing wèl gemotiveerd dient te worden. Kropholler, a.w.. blz. 389, RdNr 13, tekent hierbij aan:

"Damit soll die Prüfung von Anerkennungshindernissen nach Art. 34 en 35 EuGVO ermöglicht werden. Aber die abgekürzte Ausfertigung ist eine 'Entscheidung' im Sinne des Art. 32, und es ist denkbar, daß sie in einem anderen Mitgliedstaat anerkannt und vollstreckt wird, wenn das dortige Gericht sich auf sonstige Weise vom Vorliegen der erforderlichen Voraussetzungen überzeugen kann (...)."

Anders dat de rechtbank kennelijk meent, is het derde lid van art. 313b ZPO dus niet te beschouwen als een aanwijzing dat de Duitse wetgever zelf van oordeel zou zijn dat een "Anerkenntnisurteil" wegens het ontbreken van een motivering niet door de beugel van art. 34, aanhef en onder 1, EEX-Verordening kan. Het derde lid is slechts bedoeld als een middel om te voorkomen dat de buitenlandse exequaturrechter in problemen komt bij zijn onderzoek van mogelijk aangevoerde (andere) gronden voor weigering van de erkenning. Vgl. Vlas, a.w., art. 31, aant. 2.

22. De onderdelen (a) en (b) komen mij derhalve gegrond voor, zodat de beschikking van de rechtbank niet in stand kan blijven. Na vernietiging zal verwijzing moeten volgen opdat alsnog een onderzoek kan worden ingesteld naar de door de door [verweerder] c.s. opgeworpen weigeringsgrond ex art. 35 lid 1 EEX-Verordening.

23. Als de onderdelen (a) en (b) doel treffen, behoeven de onderdelen (c) en (d) van het middel, die ten opzichte van de eerstgenoemde onderdelen kennelijk een subsidiair karakter hebben, geen behandeling.

De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking van de rechtbank Rotterdam en tot verwijzing van de zaak naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden,