Home

Parket bij de Hoge Raad, 07-07-2009, BI3862, 07/10087

Parket bij de Hoge Raad, 07-07-2009, BI3862, 07/10087

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
7 juli 2009
Datum publicatie
8 juli 2009
ECLI
ECLI:NL:PHR:2009:BI3862
Formele relaties
Zaaknummer
07/10087

Inhoudsindicatie

Art. 6 WVW 1994, tezamen en in vereniging. Het Hof heeft voor zijn oordeel dat verdachte “tezamen en in vereniging” met een ander het bewezenverklaarde heeft begaan, niet alleen acht geslagen op de omstandigheid dat verdachte en zijn medeverdachte ieder in hun eigen auto snel en gezamenlijk zijn opgetrokken, zij (nadat medeverdachte verdachte had ingehaald) zeer dicht achter elkaar zijn blijven rijden en zij ook overigens hun rijgedrag wederzijds op elkaar hebben afgestemd, maar ook op de vaststelling dat hun beider verkeersgedrag, mede gelet op de zichtbaarheid van de voetgangers vóór het wegrijden, dusdoende “zeer onvoorzicht en onoplettend” respectievelijk “in vergaande mate onoplettend” en “zeer onvoorzichtig” is geweest. Voorts heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat i.c. aan een veroordeling voor het medeplegen van het culpoos veroorzaken van een ernstig verkeersongeval niet in de weg staat dat niet beide verkeersdeelnemers met de door hen bestuurde auto’s met de slachtoffers in botsing zijn gekomen. E.e.a. is onjuist, noch onbegrijpelijk.

Conclusie

Nr. 07/10087

Mr. Machielse

Zitting 12 mei 2009

Conclusie inzake:

[Verdachte](1)

1. Het Gerechtshof te Arnhem, zitting houdende te Leeuwarden, heeft verdachte op 28 juni 2007 voor medeplegen van overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, waarbij een ander werd gedood, en medeplegen van overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, waarbij een ander zwaar lichamelijk letsel werd toegebracht, veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht maanden en tot een onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van drie jaar. Voorts heeft het hof een auto verbeurdverklaard.

2. Mr. S.G.B.M. Schönhage, advocaat te Almere, heeft cassatie ingesteld. Mr. V.C. Van der Velde, advocaat te Almere, heeft een schriftuur ingezonden, houdende drie middelen van cassatie.

3.1. Het eerste middel klaagt dat het hof ten onrechte, althans op basis van een ontoereikende motivering, het verzoek om [slachtoffer 2] als getuige te horen heeft afgewezen.

3.2. Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting van het hof van 14 juni 2007 houdt het volgende in:

"De voorzitter deelt voorts mee dat de raadsman van de verdachte [verdachte] bij appelschriftuur van 17 oktober 2006 heeft verzocht om het slachtoffer [slachtoffer 2] als getuige te horen. De advocaat-generaal heeft dat verzoek afgewezen. De raadsman geeft desgevraagd aan te persisteren bij dit verzoek.

De raadsman van verdachte [medeverdachte 1], mr. Polat, deelt mede, zakelijk weergegeven:

Ik heb van een dergelijk verzoek afgezien vanwege de psychische.belasting die dit voor de getuige met zich zou brengen. Indien het hof echter besluit om [slachtoffer 2] als getuige te horen, wil ik haar ook horen in de zaak van mijn cliënt. Zij heeft twee verklaringen afgelegd die op essentiële onderdelen van elkaar afwijken.

De advocaat-generaal reageert als volgt op het verzoek van de raadsman van verdachte [verdachte], om de hiervoor genoemde getuige te horen, zakelijk weergegeven:

Ik heb een afweging gemaakt tussen de belangen van de verdediging en die van het slachtoffer. Ik ben tot de conclusie gekomen dat de belangen van het slachtoffer in dit geval zwaarder dienen te wegen. Ik vind dat nog steeds. Als het hof van oordeel is dat [slachtoffer 2] wéll dient te worden gehoord, dan zou ik graag zien dat een raadsheer-commissaris daarmee wordt belast. Deze dient dan eerst een inschatting te maken in hoeverre [slachtoffer 2] psychisch in staat is tot een dergelijk verhoor, daarbij ook rekening houdend met het feit dat zij opnieuw zwanger is en de bevalling aanstaande is.

Het hof trekt zich terug in raadkamer om zich te beraden over de door de advocaatgeneraal gevorderde wijzigingen van de tenlastelegging en het verzoek van mr. Polat om [slachtoffer 2] als getuige te horen.

Na hervatting van de zitting deelt de voorzitter de beslissingen van het hof mede (...).

Voorts deelt de voorzitter mede dat het verzoek van de raadsman om [slachtoffer 2] als getuige te horen - en het daarvan afgeleide verzoek van de raadsman van de medeverdachte om deze getuige in geval van toewijzing van dat verzoek te horen in de zaak tegen [medeverdachte 1] - zal worden afgewezen. Het hof is tot deze beslissing gekomen op grond van de inhoud van het dossier, de inhoud van de slachtofferverklaring van [slachtoffer 2] en op grond van hetgeen algemene ervaringsregels leren over het horen van slachtoffers van een traumatische gebeurtenis als de onderhavige. Op grond daarvan bestaat bij het hof het vermoeden dat het welzijn van de getuige door het afleggen van een verklaring ter terechtzitting in gevaar wordt gebracht. Het voorkomen van dit gevaar weegt naar het oordeel van het hof zwaarder dan het belang om de getuige ter terechtzitting te kunnen ondervragen dan wel haar opnieuw aan een verhoor over deze gebeurtenis te onderwerpen."

De stellers van het middel voeren aan dat het hof het verkeerde criterium heeft gebruikt omdat het had moeten toetsen aan het verdedigingsbelang.

3.3. Op bij appelschriftuur opgegeven getuigen zijn de artikelen 263, tweede lid en 264 Sv van overeenkomstige toepassing. Art. 264 lid 1, aanhef en onder b Sv maakt het mogelijk voor de officier van justitie een getuige niet op te roepen als de officier van oordeel is dat de gezondheid of het welzijn van de getuige door het afleggen van de verklaring ter terechtzitting in gevaar wordt gebracht en het voorkomen van dit gevaar zwaarder weegt dan het belang om de getuige ter terechtzitting te kunnen ondervragen. Als de verdediging dan ter terechtzitting de rechtbank verzoekt tot oproeping van de gewijzigde getuige over te gaan beveelt de rechtbank ingevolge art. 287, derde lid, aanhef en onder a, Sv die oproeping, tenzij er gegronde vermoeden bestaat dat de gezondheid van de getuige door het afleggen van een verklaring ter terechtzitting in gevaar wordt gebracht en het voorkomen van dat gevaar zwaarder weegt dan het belang om de getuige ter terechtzitting te kunnen ondervragen (art. 288 lid 1 aanhef en onder b, Sv). De artikelen 287 en 288 Sv zijn ingevolge art. 415 Sv in hoger beroep van overeenkomstige toepassing.

Het hof heeft dus het verzoek van de verdediging om de getuige op te roepen aan het juiste criterium getoetst. De beslissing van het hof om niet tot de oproeping over te gaan heeft het hof gebaseerd op de inhoud van het dossier, van de slachtofferverklaring en op grond van wat het hof bekend is uit algemene ervaringsregels. Die beslissing, die afhankelijk is van waarderingen van feitelijke aard, acht ik niet onbegrijpelijk.

Het middel faalt.

4.1. Het tweede middel klaagt over het bewijs. Ik begrijp dat dat bewijs onbestaanbaar wordt geacht gezien het feit dat verdachte met zijn auto achter medeverdachte [medeverdachte 1] reed en nog tijdig zijn auto tot stilstand heeft gebracht. Verdachte noch zijn medeverdachte heeft een verkeersregel overtreden. Verdachte heeft ook voldoende afstand gehouden.

4.2. Bewezenverklaard is dat

"hij op 10 juni 2006 te Creil, gemeente Noordoostpolder, tezamen en in vereniging met een ander, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig, daarmede rijdende over de weg, het Creilerpad, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door zeer onvoorzichtig en onoplettend, samen met [medeverdachte 1], met de door hen bestuurde auto's op het Creilerpad te gaan rijden en vervolgens naast elkaar te gaan stilstaan met de door hen bestuurde auto's en vervolgens, terwijl [slachtoffer 1] (geboren op [geboortedatum] 2006) gelegen in een kinderwagen, en haar moeder en broertje (te weten [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] (geboren op [geboortedatum] 2004), beiden te voet, ongeveer 200 meter verderop aanstalten maakten het Creilerpad over te steken, snel optrekkend, met beide auto's naast elkaar weg te rijden, waarbij binnen voornoemde 200 meter verdachte een snelheid bereikte van ongeveer 60 kilometer per uur en verdachtes mededader een snelheid bereikte van minimaal 60 kilometer per uur, waarbij die [medeverdachte 1] hem, verdachte, is voorbij gereden en waarbij die [medeverdachte 1] voor hem, verdachte, is gaan rijden, waarna vervolgens die [medeverdachte 1] tegen de wandelwagen, waarin die [slachtoffer 1] zich bevond, is aangereden, waarbij voomoemde [slachtoffer 3] uit de wandelwagen is geslingerd en op het wegdek is beland en tegen die [slachtoffer 2] is aangereden, waardoor een ander (genaamd [slachtoffer 1]) werd gedood en waardoor een ander (genaamd [slachtoffer 2]) zwaar lichamelijk letsel werd toegebracht;"

4.3. Uit de gebezigde bewijsmiddelen is af te leiden dat verdachte en [medeverdachte 1] met hun auto's naast elkaar aan het begin van het Creilerpad zijn gestopt. Zij hebben daar een tijdje stilgestaan. Op de vraag van [medeverdachte 1] waar zij zouden heengaan heeft verdachte gezegd "Geef maar gas. We zullen wel zien." Vervolgens zijn beiden fel accelererend naast elkaar weggereden, waarbij [medeverdachte 1] op een gegeven moment de kop nam en de vrouw met kinderwagen aanreed. Eerst toen verdachte met zijn auto schuin achter [medeverdachte 1] reed zag hij links voor zich een vrouw staan met kinderwagen. De kinderwagen stond al op de rijbaan (bewijsmiddel I tot en met V).

4.4. Het hof heeft de grove onvoorzichtigheid van verdachte klaarblijkelijk gebaseerd op het feit dat verdachte met zijn medeverdachte in hun auto's naast elkaar hard optrekkend zijn weggescheurd, elkaar opjagend, zonder zich te hebben bekommerd om andere verkeersdeelnemers. Verdachte zag de vrouw met kinderwagen eerst toen hij al een forse snelheid had bereikt. Pas na de aanrijding zag hij dat ook nog een klein jongetje aanwezig was. Uit dit alles blijkt, zoals het hof in zijn overwegingen ook heeft doen blijken, dat verdachten kennelijk zo op elkaar gefocust waren dat ze geen oog hebben gehad voor voetgangers die zich voor hen bevonden.

Ik kan de stellers van het middel wel volgen in hun opmerking dat de bewezenverklaring kennelijk tegenstrijdig lijkt. De verdachten zouden eerst onvoorzichtig en onoplettend zijn gaan rijden en vervolgens naast elkaar stil zijn gaan staan. De Hoge Raad zal de bewezenverklaring verbeterd kunnen lezen met weglating van de woorden "te gaan rijden en vervolgens".

Het middel faalt.

5.1. Het derde middel klaagt dat er geen sprake kan zijn van medeplegen omdat de verdachte zijn verantwoordelijkheid in voldoende mate heeft waargemaakt. Verdachte is tijdig tot stilstand gekomen en heeft voldoende afstand gehouden. Hij kan niet verantwoordelijk worden geacht voor de gedragingen van zijn medeverdachte.

5.2. Het hof heeft in zijn bewijsoverweging over dit punt het volgende opgenomen:

"Naar het oordeel van het hof hebben beide verdachten - door de gevaarzettende wijze waarop zij hun auto's hebben bestuurd - bewust en gezamenlijk deelgenomen aan verkeershandelingen, die tot de dood van het slachtoffer [slachtoffer 1] en het zwaar lichamelijk letsel van [slachtoffer 2] hebben geleid. Het hof is daardoor van oordeel dat de ten laste gelegde feiten door hen tezamen en in vereniging zijn gepleegd, ook al is slechts één van hen daadwerkelijk met de door hem bestuurde auto in botsing gekomen met de slachtoffers."

5.3. Aldus heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat het overlijden van de baby en het zwaar lichamelijk letsel van de moeder redelijkerwijs kunnen worden toegerekend aan beide verdachten, omdat zij elkaar hebben opgejut, over en weer de uitdaging zijn aangegaan en aldus ieder in onderlinge betrokkenheid op elkaar hebben bijgedragen aan het ontstaan van een gevaarlijke situatie voor de moeder en haar twee kinderen, welk gevaar zich op desastreuze wijze heeft gerealiseerd. Die gezamenlijke verantwoordelijkheid heeft het hof als medeplegen opgevat.

Dit oordeel van het hof getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en acht ik niet onbegrijpelijk.(2)

Het middel faalt.

6. De voorgestelde middelen falen en kunnen naar mijn oordeel met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.

7. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

1 Deze zaak hangt samen met nr. 07/13442 ([medeverdachte 1]) waarin ik ook vandaag concludeer.

2 NLR 26/47.