Home

Parket bij de Hoge Raad, 09-09-2008, BD2772 BF3753, 01449/07

Parket bij de Hoge Raad, 09-09-2008, BD2772 BF3753, 01449/07

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
9 september 2008
Datum publicatie
10 september 2008
ECLI
ECLI:NL:PHR:2008:BD2772
Formele relaties
Zaaknummer
01449/07

Inhoudsindicatie

Art. 420bis aanhef en sub a Sr. Het middel berust op de opvatting dat in de tll aan die bepaling ontleende termen “verbergen en/of verhullen” onvoldoende feitelijke betekenis toekomt, nu die termen in het geheel niet feitelijk zijn omschreven. Die opvatting is onjuist.

Conclusie

Nr. 01449/07

Mr. Schipper

Zitting: 27 mei 2008

Conclusie inzake:

[verdachte]

1. Het Gerechtshof te Arnhem heeft bij arrest van 24 november 2006 -met vernietiging van een vonnis van de politierechter in de rechtbank te Arnhem van 13 december 2005- de verdachte ter zake van 1 primair. "een gewoonte maken van het plegen van opzetheling" en 2 primair. "een gewoonte maken van het plegen van witwassen", veroordeeld tot vier maanden gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Voorts heeft het Hof de verdachte een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, voor de duur van tweehonderd uren, subsidiair honderd dagen hechtenis, opgelegd.

2. Namens veroordeelde heeft mr. M.E. Bosman, advocaat te Arnhem, cassatie ingesteld. Mrs. G.P. Hamer en B.P. de Boer, advocaten te Amsterdam, hebben een schriftuur ingezonden houdende zes middelen van cassatie.

3. Er bestaat samenhang met de zaak 01448/07P tegen de verdachte en de zaken 01315/07 en 01314/07P (medeverdachte). In al deze zaken zal ik vandaag concluderen.

4. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:

"1 primair.

hij in de periode van 1 januari 2000 tot 14 december 2001 te Nederland, een gewoonte heeft gemaakt van het plegen van opzetheling, hierin bestaande dat verdachte op meerdere tijdstippen in voormelde periode telkens voorhanden heeft gehad een groot geldbedrag, terwijl verdachte telkens ten tijde van het voorhanden krijgen van dat geldbedrag wist dat dit door enig misdrijf was verkregen;

2 primair.

hij in de periode van 14 december 2001 tot 5 april 2003 te Nederland, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft hij, verdachte van grote geldbedragen de werkelijke aard, verborgen en/of verhuld, terwijl hij wist dat die geldbedragen -onmiddellijk of middellijk- afkomstig waren uit misdrijf."

5. Het Hof heeft de bewezenverklaring doen steunen op de volgende bewijsmiddelen:

(1). De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van het hof te Arnhem op 10 november 2006, voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven-:

"Het is juist dat ik in opdracht van [medeverdachte 1] in de periode van 1 januari 2000 tot en met 5 april 2003 meermalen naar Turkije ben gereisd. Ik heb daarbij een aantal malen voor hem geld weggebracht naar Turkije.

Ik heb naast geld ook fototoestellen en naaimachines voor hem naar Turkije gebracht. De bedragen die ik van [medeverdachte 1] ontving om te vervoeren naar Turkije zaten de ene keer in een enveloppe en de andere keer was er een elastiek omheen gedaan. Hij gaf het geld gewoon aan mij. Ik heb elke keer het geld ook gezien."

(2). De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting van 13 december 2005 bij de politierechter in de rechtbank te Arnhem, voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven-:

"U zegt nu dat uit de informatie van de Turkse douane en van reisbureaus waar de tickets zijn gekocht, blijkt dat ik 168 keer naar Turkije ben geweest tussen 1 januari 2000 en 22 april 2003. Ik heb hier zelf ook onderzoek naar gedaan. Ik weet niet of ik 166 keer of 168 keer ben geweest. De vluchten waarbij ik dezelfde dag weer terug kwam, waren voor [medeverdachte 1]. Dat ik in 2000 39 keer naar Turkije ben geweest, kan wel kloppen. Ik vervoerde tussen de € 40.000,00 en € 50.000,00, maar niet meer dan € 60.000,00 voor [medeverdachte 1]. Toen de tijd waren dit guldens en Duitse marken. Dit bedrag ging per keer mee. Ik was net als de anderen een koerier. Ik heb aan [medeverdachte 1] niet gevraagd waarom hij het geld niet per bank overmaakte."

(3). Een proces-verbaal van bevindingen van 21 oktober 2004, voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven- als relaas van de verbalisant [verbalisant 1]:

"Door het Kernteam Noord & Oost Nederland werd vanaf 6 februari 2003 een onderzoek (T-31-2) ingesteld naar het "witwassen" van drugsgelden door [medeverdachte 1].

Gedurende het onderzoek werden een twintigtal koeriers geïdentificeerd die in opdracht van [medeverdachte 1] (drugs)gelden transporteerden naar Turkije en/of Dubai.

Als één van deze koeriers kon worden geïdentificeerd: [verdachte].

Het onderzoeksteam kreeg zicht op de werkwijze en de omvang van de "underground banking" organisatie van [medeverdachte 1]. Er werden ontvangsten van (criminele) gelden door [medeverdachte 1] vastgesteld.

In de periode van 2 december 2002 tot en met 9 december 2003 werden 19 ontmoetingen tussen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] c.q. zijn zoon(s) vastgesteld, waarbij eerstgenoemde vermoedelijk contante geldbedragen overhandigd werden variërend tussen € 28.000,00 en € 84.000,00.

Uit het onderzoek kon blijken dat na ontvangsten van die gelden dezelfde dag of binnen enkele dagen één of meerdere koeriers de gelden naar Turkije vervoerde.

Op 4 april 2003 werden in Turkije koeriers onderschept die in opdracht van [medeverdachte 1] naar Turkije waren gereisd. Hierbij werden grote geldbedragen in beslag genomen. Op 5 april 2003 volgden aanhoudingen in Nederland van [medeverdachte 1] en enkele als meest belangrijk ingeschatte geldkoeriers. Bij doorzoekingen in Nederland werden eveneens grote geldbedragen aangetroffen en in beslag genomen.

Op 22 april 2003 werd de verdachte [verdachte] te Alkmaar aangehouden.

Uit de inhoud van onder andere afgeluisterde telefoongesprekken, afgelegde verklaringen, inbeslaggenomen voorwerpen en de tot op heden verstrekte overzichten van in- en uitreizen in/uit Turkije, kan blijken dat verdachte in de ten laste gelegde periode 168 vliegreizen naar Turkije maakte. Er zijn 13 reizen met onbekende in- of uitreisdatum.

Uit het onderzoek is gebleken dat de gebruikelijke modus operandi van de geldkoeriers was, dat men dezelfde dag dan wel binnen enkele dagen Turkije weer verliet. Van de 168 reismomenten naar Turkije kunnen de reismomenten met een verblijfsduur van 14 en 21 dagen worden aangemerkt als vakantiereizen en niet als koeriersmomenten.

Er is gebleken van 3 koeriersmomenten naar Dubai."

(4). Een schriftelijk bescheid als bedoeld in art. 344, eerste lid aanhef en onder 5, Sv, zijnde een zogenaamde Excel-lijst met een overzicht van de vliegreizen van de verdachte naar Turkije in de betrokken periode (deze lijst is als bijlage bij de aanvulling op het verkorte arrest gevoegd).

"Het hof heeft hierbij 13 vliegreizen met "een onbekende in- of uitreisdatum" buiten beschouwing gelaten. Het hof heeft eveneens een tweetal vliegreizen naar de vermeende Turkse luchthaven in Mersin buiten beschouwing gelaten.

Het hof gaat aldus uit van 151 vliegreizen als geldkoerier naar Turkije."

(5). Een proces-verbaal van verhoor van politie van 28 april 2003, voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven- als de tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van [medeverdachte 3]:

"In opdracht van mijn vader (het hof begrijpt: [medeverdachte 1]) heb ik diverse malen geld vervoerd naar Dubai. De werkwijze was in grote lijnen hetzelfde als de keren dat ik geld heb vervoerd naar Turkije.

Ik kreeg ongeveer 800 gulden per vlucht naar Dubai toen de euro nog niet was ingevoerd. Na invoering kreeg ik 400 euro per vlucht. Ik weet dat de andere koeriers meer vergoeding kregen per transport. Ik denk dat de vergoeding voor de andere koeriers wel 1200 gulden was.

Bij mijn reizen naar Turkije ontving ik een vergoeding van 300 euro per reis. De andere koeriers ontvingen bij hun reizen naar Turkije meer geld.

[Verdachte] heeft het meeste geld weggebracht voor mijn vader. Hij was de grootste koerier."

(6). Een schriftelijk bescheid als bedoeld in art. 344, eerste lid aanhef en onder 5, Sv, zijnde een vertaling van een proces-verbaal van verhoor van 5 april 2003, afgenomen door de Turkse autoriteiten, voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven- als verklaring van [medeverdachte 4]:

"Sinds 2002 breng ik geld dat ik van [medeverdachte 1] ontvang naar Turkije.

Ik bracht eens per week of eens per twee weken geld naar Turkije.

Er zijn nog een paar mensen die in contact staan met [medeverdachte 1] en voor hem geld wegbrengen naar Turkije en die dus als koerier werken, onder meer: [verdachte], [medeverdachte 3] en [medeverdachte 5] (uit [plaats A]).

Voor zover ik weet, verzorgt [medeverdachte 1] het geldtransport voor mensen die verdovende middelen verkopen. [Medeverdachte 1] is het brein binnen de organisatie."

(7). Een proces-verbaal van verhoor van politie van 23 april 2003, voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven- als de tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van [medeverdachte 5]:

"Ik ben wel eens met meerdere mensen tegelijk naar Turkije geweest voor een geldtransport. Onder anderen met [verdachte] en met [medeverdachte 4]. Wij gingen meestal met meerdere personen als het geldbedrag groot was. Het geldbedrag werd dan gesplitst. Als wij met zijn tweeën of drieën weg moesten, verzamelden wij ons bij het huis van [medeverdachte 1]. Aldaar of onderweg ontvingen wij ieder onze hoeveelheid geld. Wij wisten van elkaar hoeveel ieder bij zich had.

U vraagt mij waar het geld vandaan kwam dat ik en de anderen naar Turkije bracht. Het interesseerde mij niet. Ik heb wel vermoedens gehad dat het afkomstig was van misdrijven."

6. Het eerste middel behelst de klacht dat het Hof heeft nagelaten de inleidende dagvaarding ten aanzien van feit 2 nietig te verklaren nu de tenlastelegging van dat feit niet voldoet aan de eisen van art 261 Sv. In het bijzonder ontberen de in de tenlastelegging voorkomende termen "verbergen en/of verhullen van de werkelijke aard en/of herkomst", welke termen zijn ontleend aan de tekst van art. 420bis Sr, voldoende feitelijke betekenis en/of zijn die termen zonder nadere invulling onvoldoende duidelijk.

7. Aan de verdachte is bij inleidende dagvaarding -zakelijk weergegeven- onder 2 primair gewoontewitwassen, subsidiair witwassen en meer subsidiair schuldwitwassen van geldbedragen tenlastegelegd. De omschrijving van deze tenlastegelegde feiten houdt telkens onder meer in dat de verdachte van geldbedragen de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld, althans dat hij heeft verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op die geldbedragen was of wie die geldbedragen voorhanden had. Het middel betoogt dat de aan de tekst van art. 420bis Sr ontleende termen "verbergen en/of onthullen" onvoldoende feitelijke betekenis hebben en/of zonder nadere invulling onvoldoende duidelijk zijn en dat het Hof de dagvaarding ten aanzien van feit 2 daarom nietig had behoren te verklaren.

8. Een dagvaarding met een tenlastelegging waarin louter aan de wet ontleende termen voorkomen is slechts dan nietig indien deze alleen kwalificatieve en niet tevens feitelijke betekenis hebben. Is dat laatste wel het geval dan beantwoordt de dagvaarding aan de eisen van art. 261 Sv.(1)

9. Verbergen en onthullen hebben naar mijn mening niet alleen kwalificatieve betekenis. Het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel dat de termen "verbergen" en "onthullen" mede feitelijke betekenis hebben en dat de tenlastelegging voor wat betreft de opgave van feit 2 voldoet aan de eisen van art. 261, eerste lid, Sv, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.

10. Het middel faalt.

11. Het tweede middel klaagt dat het Hof heeft nagelaten de inleidende dagvaarding ten aanzien van de feiten 1 en 2 nietig te verklaren nu de tenlastelegging van die feiten niet voldoet aan de eisen van art 261 Sv. De in de tenlastelegging voorkomende term "gewoonte" is niet nader gespecificeerd met de afzonderlijke feiten waaruit die gewoonte zou hebben bestaan, zodat onvoldoende duidelijk is op welke (soort) handelingen van de verdachte wordt gedoeld.

12. Onder 1 primair en onder 2 primair is aan de verdachte tenlastegelegd -zakelijk weergegeven- gewoonteheling onderscheidenlijk gewoontewitwassen. Het middel klaagt erover dat de in de tenlastelegging voorkomende term "gewoonte" niet nader is gespecificeerd en dat daarom het Hof ten onrechte heeft nagelaten de dagvaarding ten aanzien van de feiten 1 en 2 nietig te verklaren.

13. Nu de omschrijving "er een gewoonte van heeft gemaakt" slechts voorkomt in de tenlastelegging van de onder 1 en 2 telkens primair tenlastegelegde feiten, ga ik er van uit dat het middel slechts beoogt te klagen over het oordeel van het Hof over de geldigheid van de dagvaarding met betrekking tot de onder 1 primair en de onder 2 primair tenlastegelegde feiten.

14. Hof heeft onder het kopje "Geldigheid van de dagvaarding" in het bestreden arrest -voor zover hier van belang- het volgende overwogen:

"De raadsman heeft in hoger beroep, zakelijk weergegeven, betoogd dat de inleidende dagvaarding nietig verklaard dient te worden, aangezien de tenlastelegging niet voldoende feitelijk omschreven is. Zo is er (slechts) een periode ten laste gelegd met de vermelding dat verdachte zich in die tenlastegelegde periode schuldig zou hebben gemaakt aan opzetheling, door telkens een groot geldbedrag te hebben verworven, voorhanden te hebben en/of te hebben overgedragen; afzonderlijke gevallen van opzetheling worden in de tenlastelegging niet vermeld, aldus de raadsman.

Het hof oordeelt anders.

Het hof is, anders dan de raadsman van verdachte, van oordeel dat voldoende duidelijk is wat verdachte wordt verweten en voorts dat de dagvaarding ook overigens voldoet aan de eisen gesteld in het eerste lid van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering. Op basis van het onderliggende proces-verbaal van politie kan naar het oordeel van het hof genoegzaam worden vastgesteld op welke feiten of gedragingen de steller van de tenlastelegging het oog heeft gehad. Uit de gevoerde verdediging is dan ook gebleken dat verdachte weet welke verwijten hem worden gemaakt."

15. De tenlastelegging van het onder 1 primair tenlastegelegde feit luidt als volgt:

"hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2000 tot 14 december 2001 te Amsterdam, althans in Nederland, een gewoonte heeft gemaakt van het plegen van opzetheling, hierin bestaande dat verdachte op meerdere tijdstippen in voormelde periode telkens heeft verworven, voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen een groot geldbedrag (telkens een bedrag [met een tegenwaarde] van ongeveer 100.000 Euro), terwijl verdachte telkens ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van dat geldbedrag wist dat dit door drugshandel in elk geval door enig misdrijf was verkregen."

16. De tenlastelegging van het onder 2 primair tenlastegelegde feit luidt als volgt:

"hij in of omstreeks de periode van 14 december 2001 tot 22 april 2003 te Amsterdam, althans in Nederland, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft hij, verdachte van grote geldbedragen (bedragen [met een tegenwaarde] van ongeveer 100.000 Euro), de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de verplaatsing verborgen en/of verhuld, althans heeft hij verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op die geldbedragen was of wie die geldbedragen voorhanden had, terwijl hij wist dat die geldbedragen -onmiddellijk of middellijk- afkomstig waren uit drugshandel, althans uit misdrijf."

17. De tenlastelegging van gewoonteheling onderscheidenlijk gewoontewitwassen moet inhouden uit welke feiten de gewoonte bestaat en over welke periode de gewoonte zich heeft uitgestrekt. Het begrip gewoonte als zodanig behoeft echter niet nader te worden omschreven.(2)

18. De omschrijvingen van de hiervoor onder 15 en 16 weergegeven onder 1 en 2 primair tenlastegelegde feiten houden naar mijn mening in dat de verdachte zich in telkens duidelijk omschreven perioden heeft schuldig gemaakt aan gewoonteheling van grote geldbedragen, onderscheidenlijk aan gewoontewitwassen van grote geldbedragen, telkens met een tegenwaarde van ongeveer 100.000 Euro.

19. Het oordeel van het Hof, zoals hiervoor onder 14 weergegeven, dat voldoende duidelijk is wat de verdachte wordt verweten en dat de dagvaarding ook overigens voldoet aan de eisen gesteld in artikel 261, eerste lid, Sv, geeft dan ook niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.

20. De toelichting op het middel klaagt er nog over dat het Hof het verweer strekkende tot nietigverklaring van de dagvaarding heeft verworpen met de overweging dat op basis van het dossier genoegzaam kan worden vastgesteld welke feiten of gedragingen de verdachte worden verweten en stelt dat een tenlastelegging die, zonder een zoektocht in het dossier, niet voldoet aan de vereisten van art. 261 Sv, daaraan ook niet voldoet na een verwijzing naar het dossier.

21. Deze klacht berust naar mijn mening op een onjuiste lezing van het oordeel van het Hof en mist dan ook feitelijke grondslag. Het Hof heeft het verweer verworpen op de gronden zoals ik hiervoor onder 19 heb aangeduid en heeft daaraan als overweging ten overvloede toegevoegd dat het mede op basis van het onderliggende proces-verbaal van politie heeft geconstateerd dat de verdachte weet welke verwijten hem worden gemaakt.

22. Het middel is tevergeefs voorgesteld.

23. Het derde middel klaagt erover dat het Hof zich in een aan het opzet gewijde nadere bewijsoverweging beroept op bepaalde feiten en omstandigheden die niet uit de gebezigde bewijsmiddelen volgen, terwijl het Hof in die nadere bewijsoverweging ook niet met voldoende mate van nauwkeurigheid heeft aangegeven aan welke wettige bewijsmiddelen die feiten en omstandigheden wel zouden kunnen worden ontleend. De bewezenverklaring van de feiten is niet naar de eis der wet met redenen omkleed, aldus de stellers van het middel.

24. Het Hof heeft onder het kopje "Verweren" in het bestreden arrest -voor zover hier van belang- het volgende overwogen:

"(...)

Opzet

Namens de verdachte is, zakelijk weergegeven, betoogd, dat verdachte betwist dat hij wist of behoorde te weten dat het door hem naar Turkije en/of Dubai vervoerde geld afkomstig was van drugshandel of enig ander misdrijf.

Het hof acht gelet op de na te melden feiten en omstandigheden bewezen, dat verdachte wel degelijk wetenschap had van het feit dat het door hem vervoerde geld afkomstig was van enig misdrijf en zich aldus opzettelijk, minst genomen in voorwaardelijke zin, heeft schuldig gemaakt aan het bewezenverklaarde.

Het hof heeft hierbij in aanmerking genomen:

- dat verdachte in een periode van ruim drie jaar meer dan 150 maal met een grote hoeveelheid geld afkomstig van [medeverdachte 1] heen en neer is gereisd van Nederland naar Turkije en/of Dubai;

- dat verdachte naar eigen zeggen aan [medeverdachte 1] geen vragen heeft gesteld over de herkomst van het geld;

- dat, naar van algemene bekendheid is, deze wijze van "overmaken" van geld veel duurder en risicovoller is dan het overboeken via een bank- of girorekening;

- dat hij als koerier samen heeft gereisd met andere koeriers die hebben verklaard te hebben beseft dat het geld van misdrijf afkomstig was ([medeverdachte 5] en [medeverdachte 3])."

25. Blijkens de toelichting klaagt het middel er in het bijzonder over dat de volgende feiten en omstandigheden niet uit de bewijsmiddelen volgen en dat het Hof heeft verzuimd met voldoende mate van nauwkeurigheid aan te geven de bewijsmiddelen waaraan het deze heeft ontleend: (a) dat de verdachte 150 maal met een grote hoeveelheid geld heen en weer is gereisd van Nederland naar Turkije en/of Dubai, (b) dat de verdachte als koerier samen heeft gereisd met andere koeriers en (c) dat die door het Hof met name genoemde koeriers verklaard hebben zich te hebben beseft dat het geld van misdrijf afkomstig was.

26. De hiervoor onder (a) en (b) bedoelde feiten en omstandigheden volgen naar mijn mening - anders dan het middel stelt - uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen. Uit bewijsmiddel 2 blijkt dat de verdachte zelf twijfelt tussen 166 of 168 door hem naar Turkije gemaakte reizen terwijl het Hof op grond van het als bewijsmiddel 4 gebezigde schriftelijke bescheid uitgaat van 151 reizen als geldkoerier naar Turkije. Voorts blijkt uit bewijsmiddel 3 dat er ook sprake is geweest van reizen naar Dubai. Uit de gebezigde bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang bezien volgt ook ruimschoots dat er wat de verdachte betreft sprake is geweest van het maken van reizen met grote hoeveelheden geld. Zelf spreekt de verdachte in zijn als bewijsmiddel 2 gebezigde verklaring over door hem vervoerde bedragen tussen de € 40.000,- en € 50.000,-, terwijl [medeverdachte 3] in zijn als bewijsmiddel 5 gebezigde verklaring opmerkt dat het de verdachte was, die het meeste geld heeft weggebracht. Dat de verdachte als koerier samen met andere koeriers heeft gereisd, volgt uit de door het Hof als bewijsmiddel 7 gebezigde verklaring van [medeverdachte 5] voorzover inhoudende dat hij wel eens met meerdere mensen tegelijk naar Turkije geweest is voor een geldtransport, onder andere met [verdachte] en [medeverdachte 4].

27. [Medeverdachte 5] heeft blijkens bewijsmiddel 7 ook verklaard dat hij wel vermoedens heeft gehad dat het geld dat hij en de anderen naar Turkije bracht afkomstig was van misdrijven. In zoverre mist het middel ook wat betreft de onder (c) bedoelde feiten en omstandigheden feitelijke grondslag.

28. Dit ligt anders met de in de hiervoor onder 24 weergegeven overwegingen van het Hof genoemde [medeverdachte 3]. Ik moet de stellers van het middel toegeven dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet volgt dat [medeverdachte 3] samen met de verdachte als koerier heeft gereisd en evenmin dat hij heeft verklaard te hebben beseft dat het geld van misdrijf afkomstig was. Ook hebben de stellers van het middel gelijk in hun kritiek dat het Hof heeft verzuimd voldoende nauwkeurig aan te geven aan welke bewijsmiddelen het deze feiten heeft ontleend.

29. Dat behoeft naar mijn mening evenwel niet tot cassatie te leiden. Het Hof heeft kennelijk abusievelijk in de verwerping van het verweer ook [medeverdachte 3] betrokken. Naar mijn mening kan de bestreden uitspraak met weglating van het gedeelte van de hiervoor onder 24 weergeven overwegingen van het Hof betreffende [medeverdachte 3] verbeterd gelezen worden. Het bewijs dat de verdachte wetenschap had van het feit dat het door hem vervoerde geld van misdrijf afkomstig was en dus - minst genomen met voorwaardelijke - opzet heeft gehandeld, is naar mijn mening in ruime mate aanwezig. Ik verwijs naar de inhoud van de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen en naar hetgeen het Hof daaromtrent in zijn nadere bewijsoverweging -verbeterd gelezen- als zijn oordeel tot uitdrukking heeft gebracht. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd.(3)

30. Het middel is vruchteloos voorgesteld.

31. Het vierde middel houdt de klacht in dat het Hof heeft nagelaten te responderen op het verweer van de verdediging strekkende tot bewijsuitsluiting van de door de getuige [medeverdachte 4] afgelegde verklaring van 5 april 2003, aangezien deze verklaring op een ontoelaatbare wijze tot stand is gekomen, niet is ondertekend en niet blijkt dat de verklaring afkomstig is van de Turkse autoriteiten. Het Hof heeft deze verklaring echter wel voor het bewijs gebezigd (zie bewijsmiddel 6). Naar het oordeel van de stellers van het middel dient het verweer te worden beschouwd als een beroep op bewijsuitsluiting in de zin van art 359a Sv, gelet op de onrechtmatige wijze waarop de verklaring van de getuige tot stand is gekomen, dan wel als een verweer als bedoeld in art 359 lid 2 Sv (uitdrukkelijk onderbouwd standpunt).

32. De raadsman heeft blijkens de overgelegde pleitnotities op de terechtzitting van het Hof van 10 november 2006 -onder meer en voor zover van belang- het volgende aangevoerd:

"(...) [Medeverdachte 4] is in Turkije verhoord. Hij is tijdens deze verhoren niet tussentijds bezocht door een advocaat. Tijdens het verhoor ging het er niet lichtzinnig aan toe en [medeverdachte 4] stelt tijdens dit verhoor te zijn mishandeld. [Medeverdachte 4] heeft door de politie geredigeerde verklaring echter niet willen ondertekenen omdat hij zich hierin niet kon vinden. Deze verklaring van [medeverdachte 4] is echter bezwarend voor [verdachte].

Omdat deze zich in het dossier bevindende verklaring niet is ondertekend en uit de stukken niet blijkt dat deze van de Turkse autoriteiten afkomstig is, kan het als proces-verbaal van verhoor opgesteld schriftelijk stuk in deze zaak niet dienen als bewijsmiddel (...)"

33. Voorts is op voornoemde terechtzitting van het Hof de getuige [medeverdachte 4] gehoord en deze heeft onder meer als volgt verklaard:

"Ik ben in Nederland niet als verdachte vervolgd in verband met mijn activiteiten voor [medeverdachte 1]. Ik ben wel ooit eens als getuige gehoord door de rechter-commissaris in Arnhem. In Turkije ben ik wel vervolgd. Ik ben daar niet vrijgesproken, maar de uitslag was goed. Er is niets meer aan de hand.

(De getuige wordt een lijst met namen getoond, die is opgenomen als bijlage 14 bij het in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal, genummerd 05-050573-03, gesloten en getekend op 21 oktober 2004 door [verbalisant 1], inspecteur van politie)

Ik ken die lijst wel. Dat is een lijst ik samen met [verdachte] heb gemaakt. Op die lijst staan allemaal namen van mensen die betrokken waren bij het inzamelen van geld om een ambulance voor ons dorp in Turkije te kopen. Ons dorp had geen ambulance. We wilden er één kopen en die schenken aan ons dorp. De dorpsgenoten die in Nederland woonden, wilden we om geld gaan vragen. We hebben de draagkracht van eenieder geschat en achter elke naam een bedrag gezet. We hebben niet met alle mensen op deze lijst kunnen spreken. De mensen die we gesproken hebben, zijn op de hoogte van het door hen te betalen bedrag. De anderen hebben we niet kunnen spreken. Achter die namen staan volgens mij ook geen bedragen.

Bij [medeverdachte 1] staat geen bedrag. We hadden hem nog niet gesproken. De ambulance is er uiteindelijk niet gekomen. Alles ging mis in die tijd.

Ik ben in 2003 aangehouden in Turkije. Ik heb in Turkije twee verklaringen afgelegd. Eén keer in Ankara en één keer in Konya. Mijn verklaring uit Ankara is juist. Mijn verklaring uit Konya is niet geldig. Ik moest daar namelijk drie keer voorkomen. Ik zei in Konya, dat ik mijn verklaring uit Ankara wilde hebben, maar dat wilden zij niet. Zelfs mijn advocaat heeft het niet voor elkaar gekregen. Toen ik door de politie van Ankara naar Konya werd overgebracht, zag ik dat de politie uit Ankara ook mijn verklaring overdroeg. Mijn verklaring uit Ankara is echter verduisterd. Mijn verklaring uit Konya is door de politie daar zelf in elkaar gezet. Ze zeiden dat ik geen advocaat nodig had. Vanuit de rechtbank werd ik gelijk naar de gevangenis gestuurd.

Tijdens mijn detentie op het politiebureau, heb ik tegen mijn vrouw moeten zeggen, dat ik in een hotel daar verbleef. Ik ben Konya niet eens door de politie gehoord. Zij hebben zelf een verklaring voor mij opgesteld. Die heb ik moeten tekenen. Dat kon niet anders. De inhoud van de verklaring is mij niet bekend.

Ik heb niets met het transporteren van geld van Nederland naar Turkije te maken. Ik kan niets zeggen over de rol van verdachte. Ik weet niet wat hij deed. Iedereen is verantwoordelijk voor zichzelf.

[Medeverdachte 1] is een dorpsgenoot van mij uit Turkije. Ik heb nimmer verklaard, dat hij geldtransporten regelde voor mensen die verdovende middelen verkochten. Ik heb nimmer voor [medeverdachte 1] geld naar Turkije vervoerd. Ik had een eigen taxibedrijf. Ik ben naar Turkije gereisd ten behoeve van een operatie van mijn broer."

34. Ter gelegenheid van het laatste woord heeft de verdachte het volgende verklaard:

"Het kan allemaal wel zo zijn, dat de politie iets op ambtseed opmaakt, maar ik, als Turk, twijfel aan de Turkse politie. Ik geloof die lijsten niet. De aantallen kloppen niet. Mersin heeft helemaal geen luchthaven. Ik ben wel eens met de boot vanuit Mersin gereisd naar Cyprus.

[Medeverdachte 4] is geslagen in Turkije. Ik heb de wonden op zijn gezicht gezien!"

35. Het beroep op art. 359a Sv gaat naar mijn mening niet op. De stukken houden niets in waaruit kan volgen dat de in het middel bedoelde verklaring is afgelegd in het kader van een voorbereidend onderzoek tegen de verdachte in de zin van art. 359a Sv.

36. Ook het beroep op art. 359, tweede lid, Sv kan niet tot cassatie leiden. Het door de verdediging ingenomen standpunt zoals hiervoor onder 32 is weergegeven kan naar mijn mening niet worden uitgelegd als een duidelijk door argumenten geschraagd standpunt voorzien van een ondubbelzinnige conclusie.(4) De raadsman heeft aangevoerd dat [medeverdachte 4] stelt tijdens het verhoor te zijn mishandeld. Nu is de mededeling dat een persoon stelt te zijn mishandeld al weinig concreet voor wat betreft de vraag of er daadwerkelijk van mishandeling sprake is geweest. Daarbij komt dat deze stelling op geen enkele manier is onderbouwd. Dit klemt te meer nu [medeverdachte 4] in zijn hiervoor onder 33 weergegeven ter terechtzitting van het Hof afgelegde verklaring in het geheel niet spreekt over een door hem ondergane mishandeling. Ook de door de verdediging betrokken stellingen met betrekking tot de vraag of de desbetreffende verklaring nu al of niet ondertekend is komen mij vaag voor. De verdediging heeft aangevoerd dat [medeverdachte 4] de desbetreffende verklaring niet heeft willen ondertekenen en dat de zich bij de stukken bevindende verklaring niet is ondertekend. [Medeverdachte 4] zelf heeft echter in zijn ter terechtzitting afgelegde verklaring meegedeeld dat hij de verklaring heeft moeten tekenen en dat hij niets anders kon.

37. Het Hof heeft de verklaring van [medeverdachte 4] slechts in beperkte mate voor het bewijs gebezigd zoals blijkt uit de weergave hiervan hiervoor onder 5 sub 6. Dat het Hof deze verklaring in zoverre ondanks het verweer van de verdediging tot het bewijs heeft gebezigd is niet onbegrijpelijk aangezien de verklaring, voorzover tot het bewijs gebezigd, overvloedig steun vindt in de inhoud van de overige bewijsmiddelen. Nu er naar mijn mening geen sprake is geweest van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdediging, was het Hof niet tot nadere motivering gehouden.

38. Voorzover het middel erover klaagt dat het Hof niet is ingegaan op het verweer dat uit de stukken niet blijkt dat de zich in het dossier bevindende door [medeverdachte 4] afgelegde verklaring afkomstig is van de Turkse autoriteiten, merk ik op dat het Hof door -zoals hiervoor onder 5 sub 6 is weergegeven- het schriftelijk bescheid houdende een vertaling van een proces-verbaal van verhoor d.d. 5 april 2003 door de Turkse autoriteiten voor het bewijs te bezigen als zijn oordeel tot uitdrukking heeft gebracht dat uit de stukken wel blijkt dat dit proces-verbaal afkomstig was van de Turkse autoriteiten. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk in aanmerking genomen dat zich bij de stukken bevindt een aanvullend rechtshulpverzoek van het Parket van de Officier van Justitie te Arnhem van 27 maart 2003 gericht aan het Ministerie van Justitie Afdeling Internationale Rechtshulp te Ankara en de bevoegde Justitiële Autoriteiten belast met de uitvoering van dit rechtshulpverzoek te Ankara en Konya, waarin wordt verzocht in de zaak tegen [medeverdachte 1] om [medeverdachte 4] te doen verhoren.

39. Het middel slaagt niet.

40. Het vijfde middel houdt in dat het Hof ten onrechte tot een bewezenverklaring is gekomen van feit 2. Uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen is immers zonder nadere motivering niet af te leiden dat en hoe de verdachte de werkelijke aard en/of herkomst van de geldbedragen waarover in de bewezenverklaring wordt gesproken, heeft verborgen en/of heeft verhuld.

41. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat onder het bewezenverklaarde verhullen en/of verbergen wel meer moet worden verstaan dan het enkele voorhanden hebben, nu dat immers ook afzonderlijk strafbaar is gesteld in art. 420bis lid 1 aanhef onder b Sr. Met name gelet op de wetsgeschiedenis van art 420bis Sr komt naar voren dat een enkele handeling veelal niet het verbergen/verhullen in de zin van art. 420bis Sr kan opleveren. Voorts is de overweging van het Hof welke ziet op de wetenschap van de verdachte ten aanzien van de criminele herkomst van het geld, onvoldoende. Het moet er voor worden gehouden dat het handelen van de verdachte - voor zover dat uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid - niet te brengen is onder het verbergen en/of verhullen als strafbaar gesteld in art 420bis Sr lid 1 aanhef en onder a Sr. De bewezenverklaring van de feiten is aldus niet naar de eis der wet met redenen omkleed, aldus de stellers van het middel.

42. De stellers van het middel nemen onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis van art. 420bis Sr het standpunt in dat onder het bewezenverklaarde verhullenen/of verbergen meer moet worden verstaan dan het enkele voorhanden hebben. Daarbij wordt uit het oog verloren dat de Memorie van Toelichting tevens inhoudt dat "het voorgaande niet uitsluit dat onder omstandigheden ook een enkele handeling verbergen of verhullen zou kunnen opleveren".(5) Onmogelijk is het dus niet.

43. Naar mijn mening mist het middel echter feitelijke grondslag. Het Hof heeft immers blijkens de gebezigde bewijsmiddelen vastgesteld dat er van veel meer dan het enkele voorhanden hebben van de in de bewezenverklaring bedoelde bedragen sprake is geweest. Het gaat immers om het in opdracht van [medeverdachte 1] tegen betaling van behoorlijke beloningen als koerier in Nederland telkens in ontvangst nemen van grote geldbedragen, het maken van vele reizen van Nederland naar Turkije en enkele naar Dubai om deze geldbedragen naar deze plaatsen van bestemming te vervoeren en aldaar onder te brengen. Voor mij is het -anders dan voor de stellers van het middel- duidelijk dat daarmee met betrekking tot de in de bewezenverklaring bedoelde geldbedragen een mistgordijn is opgetrokken als bedoeld in de wetsgeschiedenis en de literatuur.(6)

44. Voorts klaagt het middel er nog over dat het Hof, indien het van oordeel is dat het in Turkije onderbrengen van de geldbedragen wel kan worden aangemerkt als verbergen en/of verhullen in de zin van art. 420bis Sr, niet heeft uitgelegd waarom het heeft bewezenverklaard dat de verdachte te Nederland de werkelijke aard van de geldbedragen heeft verborgen en/of verhuld. Het middel wijst er in dit verband op dat Turkije als pleegplaats niet is genoemd in de tenlastelegging.

45. Over dit onderdeel van het middel kan ik kort zijn. Onder verwijzing naar hetgeen ik hiervoor 43 heb opgemerkt, is er naar mijn mening -anders dan waarvan het middel uitgaat- sprake geweest van een reeks van handelingen die tezamen witwassen opleveren. Een aantal handelingen van deze reeks is feitelijk in Nederland begaan. Dat betekent dat Nederland in ieder geval mede als pleegplaats is aan te merken. De bewezenverklaring van feit 2 is naar mijn mening naar de eis der wet met redenen omkleed. Tot nadere motivering was het Hof niet gehouden.

46. Het middel is tevergeefs voorgesteld.

47. Het zesde middel behelst de klacht dat uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen niet -zonder nadere motivering- kan volgen dat de geldbedragen, waarover in de bewezenverklaring wordt gesproken, (telkens) van misdrijf afkomstig waren. De enkele opmerking in een proces-verbaal van relaas van de politie waarin wordt gesproken van "(drugs)gelden" en "(criminele) gelden", waarbij de politie dus de mogelijkheid open houdt dat er geen sprake is van drugsgeld dan wel crimineel geld, is daartoe in ieder geval niet voldoende. De bewezenverklaring van de feiten is aldus niet naar de eis der wet met redenen omkleed, aldus de stellers van het middel.

48. Ik wil het volgende voorop stellen. Op grond van doel en strekking van art. 420bis Sr moet mede in het licht van de geschiedenis van totstandkoming van die bepaling worden aangenomen dat uit de bewijsmiddelen niet behoeft te kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is van een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling terzake van art. 420bis Sr dan wel art. 420ter Sr vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is van enig misdrijf.(7)

49. Ik merk op dat -anders dan het middel stelt- het Hof wel degelijk een nadere toelichting heeft gegeven op zijn oordeel dat de in de bewezenverklaring bedoelde bedragen van misdrijf afkomstig waren. Het Hof heeft immers bij zijn hiervoor onder 24 weergegeven bewijsoverweging strekkende tot verwerping van het verweer dat de verdachte betwist dat hij wist of behoorde te weten dat het door hem naar Turkije en/of Dubai vervoerde geld afkomstig was van drugshandel of enig ander misdrijf mede een nadere motivering gegeven van zijn oordeel dat het door de verdachte vervoerde geld afkomstig was van misdrijf. Zoals ik hiervoor onder 29 heb uiteengezet, dient de verwerping van het verweer verbeterd te worden gelezen.

50. De passages in het als bewijsmiddel 3 gebezigde proces-verbaal inhoudende dat twintig koeriers, onder wie de verdachte, werden geïdentificeerd die (drugs)gelden transporteerden naar Turkije en/of Dubai en dat ontvangsten van (criminele) gelden door [medeverdachte 1] werden vastgesteld, kunnen zonder meer voor het bewijs worden gebruikt. De vraag die het middel opwerpt of deze enkele opmerkingen op zichzelf voldoende bewijs vormen, kan hier onbesproken blijven. Het Hof heeft bewijsmiddel 3 immers -zoals ook blijkt uit de hiervoor onder 24 weergegeven overwegingen van het Hof- in samenhang met de inhoud van de overige bewijsmiddelen gebezigd.

51. De bewezenverklaring inhoudende dat de daarin bedoelde geldbedragen onmiddellijk of middellijk afkomstig waren uit misdrijf volgt -anders dan het middel betoogt- uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen. Het in de nadere bewijsoverweging vervatte oordeel van het Hof is niet onbegrijpelijk en geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.

52. Het middel faalt.

53. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

1 Vgl. HR 9 februari 1999, NJ 1999, 327.

2 Ik verwijs wat dit betreft naar Tekst en Commentaar Strafrecht, 6e druk, aantekening 11 bij art. 417 Sr en aantekening 12 bij art. 420bis Sr. In HR 23 juni 1987, NJ 1988, 354 en HR 18 oktober 1988, NJ 1989, 268, ligt deze uitleg voor wat betreft gewoonteheling besloten.

3 Vgl. HR 27 september 2005, LJN AT4094.

4 Vgl. HR 11 april 2006, NJ 2006, 393 m.nt. Y. Buruma r.o. 3.7.1.

5 Kamerstukken II 1999-2000, 27159, nr. 3, p.14.

6 Zie de in noot 4 genoemde kamerstukken in Tekst en Commentaar Strafrecht, 6e druk, aantekening 7b bij art. 420bis Sr.

7 Vgl. HR 27 september 2005, LJN AT4094.