Home

Parket bij de Hoge Raad, 01-02-2008, BC1847, R07/007HR

Parket bij de Hoge Raad, 01-02-2008, BC1847, R07/007HR

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
1 februari 2008
Datum publicatie
1 februari 2008
Annotator
ECLI
ECLI:NL:PHR:2008:BC1847
Formele relaties
Zaaknummer
R07/007HR
Relevante informatie
Rijkswet op het Nederlanderschap [Tekst geldig vanaf 01-10-2023 tot 01-03-2027] art. 27

Inhoudsindicatie

Nationaliteitsrecht. Afgewezen verzoek van in Ghana geadopteerd meerderjarig kind tot vaststelling van het Nederlanderschap; geldigheid van optieverklaring als bedoeld in art. 27 lid 2 (oud) RWN.

Conclusie

Rek.nr. R07/007HR

Mr L. Strikwerda

Parket, 29 okt. 2007

conclusie inzake

[Verzoeker]

tegen

de Staat der Nederlanden

Edelhoogachtbaar College,

1. Inzet van deze zaak, die een verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap op de voet van art. 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) betreft, is een vraag van uitleg van de overgangsbepaling van art. 27 lid 2 (oud) RWN. De bepaling luidt:

"Het niet-Nederlandse kind - daaronder begrepen het in Nederland of de Nederlandse Antillen geadopteerde kind - van een vrouw die Nederlander is of - indien zij is overleden - ten tijde van het overlijden Nederlander was, verkrijgt, indien het op het tijdstip van inwerkingtreding van deze Rijkswet de leeftijd van 21 jaar nog niet heeft bereikt en niet gehuwd of gehuwd geweest is, het Nederlanderschap door het afleggen van een daartoe strekkende verklaring. Voor hen die de leeftijd van 18 jaar nog niet hebben bereikt moet de verklaring worden afgelegd door de moeder of - indien deze is overleden - door de wettelijke vertegenwoordiger. Deze verklaring moet worden afgelegd binnen drie jaar na inwerkingtreding van deze Rijkswet."

Strijdpunt is of de woorden "daaronder begrepen het in Nederland of de Nederlandse Antillen geadopteerde kind" impliceren dat uitsluitend binnen het Koninkrijk geadopteerde kinderen het Nederlanderschap door middel van de bedoelde optieverklaring konden verkrijgen.

2. De feiten waarvan in cassatie dient te worden uitgegaan, liggen als volgt (zie r.o. 2.1 t/m 2.4 van de beschikking van de rechtbank).

(i) In een kopie van een gelegaliseerde tardieve Ghanese geboorteakte met nummer [001] d.d. 2 oktober 2003 staat thans verzoeker tot cassatie, hierna: [verzoeker], vermeld als [verzoeker], geboren op [geboortedatum] 1980 te [geboorteplaats] (Ghana). Volgens dit document werd zijn geboorte op 19 mei 2000 geregistreerd onder nummer [002]. Als ouders staan vermeld [betrokkene 1] en [betrokkene 2].

(ii) [Betrokkene 2] is geboren op [geboortedatum] 1952 te [geboorteplaats] (Goudkust). Op 27 april 1982 is zij in Amsterdam in het huwelijk getreden met [betrokkene 3], geboren op [geboortedatum] 1958 te Aruba. Op 12 juli 1985 verkreeg zij het Nederlanderschap door het uitbrengen van een kennisgeving ex art. 8 van de Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap. Eventuele kinderen hebben niet gedeeld in deze verkrijging aangezien dezen onder de toenmalige regelgeving het Nederlanderschap slechts konden ontlenen aan een Nederlandse vader.

(iii) [Betrokkene 2] heeft op 10 september 1986 bij de gemeente Amsterdam namens [verzoeker] een optieverklaring uitgebracht ex art. 27 lid 2 (oud) RWN. In deze optieverklaring staat [betrokkene 2] vermeld als moeder van [verzoeker].

(iv) Naar aanleiding van een door het Ministerie van Buitenlandse Zaken uitgevoerd verificatieonderzoek naar de inhoud van de geboorteakte van [verzoeker] is komen vast te staan dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] niet de biologische ouders van [verzoeker] zijn.

3. [Verzoeker] heeft op 16 december 2003 bij de rechtbank 's-Gravenhage een verzoekschrift ex art. 17 RWN tot vaststelling van zijn Nederlanderschap ingediend. [Verzoeker] heeft aangevoerd dat hij ten gevolge van de onder 2.(iii) bedoelde optieverklaring op 10 september 1986 het Nederlanderschap heeft verkregen. Hij heeft daartoe gesteld dat hij na het overlijden van zijn natuurlijke moeder bij zijn geboorte krachtens Ghanees gewoonterecht rechtsgeldig is geadopteerd door [betrokkene 2], zodat [betrokkene 2] hierdoor zijn wettige moeder is geworden en gerechtigd was om, nadat zij zelf het Nederlanderschap had verkregen, op 10 september 1986 namens hem te opteren voor het Nederlanderschap.

4. Thans verweerder in cassatie, hierna: de Staat, heeft het verzoek van [verzoeker] bestreden. De Staat heeft daartoe onder meer aangevoerd dat, al aangenomen dat de door [verzoeker] gestelde adoptie krachtens Ghanees gewoonterecht ten tijde van de optieverklaring vatbaar was voor erkenning op grond van het destijds geldende Nederlands internationaal privaatrecht, [verzoeker] het Nederlanderschap niet heeft verkregen door de door [betrokkene 2] afgelegde optieverklaring, aangezien [verzoeker] werd geadopteerd in Ghana terwijl op grond van art. 27 lid 2 (oud) RWN uitsluitend binnen het Koninkrijk geadopteerde kinderen het Nederlanderschap aan een dergelijke verklaring konden ontlenen.

5. De rechtbank heeft bij beschikking van 13 oktober 2006 het verzoek van [verzoeker] afgewezen. Daartoe overwoog de rechtbank onder meer:

"5.2 Uit hetgeen door verzoeker is aangevoerd volgt dat een eventuele adoptie door [betrokkene 2] in Ghana heeft plaatsgevonden. Nu op grond van artikel 27 lid 2 RWN (oud) uitsluitend binnen het Koninkrijk geadopteerde kinderen het Nederlanderschap door middel van een afgelegde optieverklaring verkregen, moet worden geconcludeerd dat verzoeker niet van rechtswege de Nederlandse nationaliteit (heeft; toevoeging A-G) verkregen door de door [betrokkene 2] afgelegde optieverklaring.

5.3 De vraag of de gestelde adoptie naar Ghanees gewoonterecht vatbaar was voor erkenning naar Nederlands internationaal privaatrecht en of verzoeker ten tijde van de optieverklaring naar Nederlands recht kon worden beschouwd als een kind van [betrokkene 2] kan vervolgens in het kader van deze procedure onbeantwoord blijven."

6. [Verzoeker] is tegen de beschikking van de rechtbank op de voet van art. 18 lid 2 RWN (tijdig) in cassatie gekomen met een uit twee onderdelen opgebouwd middel. De Staat heeft een verweerschrift ingediend en daarbij de Hoge Raad verzocht het cassatieberoep te verwerpen.

7. Onderdeel (i) van het middel richt zich met een rechtsklacht tegen het oordeel van de rechtbank dat op grond van art. 27 lid 2 (oud) RWN uitsluitend binnen het Koninkrijk geadopteerde kinderen het Nederlanderschap door middel van een afgelegde optieverklaring verkregen. Volgens het onderdeel blijkt uit de oorspronkelijke samenhang van art. 27 lid 2 (oud) RWN met art. 5 (oud) RWN en de toelichting op de wijzigingen van deze bepalingen dat de wetgever bij het uitsluiten van verkrijging van het Nederlanderschap door middel van een buitenlandse adoptie alleen de situatie voor ogen had dat ten tijde van de adoptie ten minste één van de adoptiefouders Nederlander was.

8. Het onderdeel is tevergeefs voorgesteld. Het oordeel van de rechtbank is niet alleen blijkens de tekst van art. 27 lid 2 (oud) RWN maar ook blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van het artikel, juist.

9. Achtergrond van de overgangsbepaling van art. 27 lid 2 (oud) RWN is geweest de introductie door de RWN van de gelijke behandeling van man en vrouw in het Nederlandse nationaliteitsrecht. Art. 3 RWN bracht met zich mee dat een kind voortaan gelijkelijk het Nederlanderschap niet alleen van zijn vader, maar ook van zijn moeder kon afleiden. De overgangsbepaling van art. 27 lid 1 RWN beperkt de regeling tot kinderen geboren na de inwerkingtreding van de RWN (1 januari 1985). Art. 27 lid 2 (oud) RWN vlakte het effect van deze regel van overgangsrecht enigszins af door te bepalen dat niet-Nederlandse kinderen die geboren zijn vóór de inwerkingtreding van de RWN en die een Nederlandse moeder hebben, gedurende de periode van 1 januari 1985 tot 1 januari 1988 de mogelijkheid hebben het Nederlanderschap door een optieverklaring te verkrijgen. In zijn oorspronkelijke versie bepaalde art. 27 lid 2 (oud) RWN dat onder het niet-Nederlandse kind van een Nederlandse vrouw mede wordt begrepen "een adoptiefkind, mits de adoptie voldoet aan de omschrijving van artikel 5, derde lid". In zijn oorspronkelijk versie luidde art. 5 (oud) RWN:

"1. Nederlander wordt de minderjarige vreemdeling, wiens adoptief-vader of adoptief-moeder op de dag waarop de adoptie haar gevolgen verkrijgt, Nederlander is.

2. Het kind van degene die door adoptie het Nederlanderschap verkrijgt, deelt in die verkrijging.

3. Voor de toepassing van de bepalingen van de beide voorafgaande leden wordt onder adoptie verstaan een door een bevoegde autoriteit na een behoorlijk onderzoek tot stand gebrachte familierechtelijke band tussen een kind en een echtpaar, die geheel in de plaats treedt van de familierechtelijke band tussen het kind en een of beide ouders."

10. Nog vóór de inwerkingtreding van de RWN is art. 5 (oud) RWN echter gewijzigd en is, als gevolg daarvan, ook art. 27 lid 2 (oud) RWN gewijzigd. Zie Kamerstukken II 1984/85, 18 754 (R 1272). Het gewijzigde art. 5 (oud) RWN kwam te luiden:

"1. Nederlander wordt het kind dat in Nederland of de Nederlandse Antillen bij rechterlijke uitspraak wordt geadopteerd, indien de adoptief-vader of adoptief-moeder op de dag dat die uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen Nederlander is en het kind op de dag van uitspraak in eerste aanleg minderjarig was.

2. Het kind van degene die door adoptie het Nederlanderschap verkrijgt deelt in die verkrijging."

Het derde lid kwam te vervallen. Blijkens de MvT bij het wijzigingsvoorstel hangt de wijziging samen met het feit dat bij de voorbereiding en behandeling van het oorspronkelijk voorgestelde art. 5 (oud) RWN de consequenties van deze bepaling voor het in Nederland en de Nederlandse Antillen tot dan toe gevoerde beleid met betrekking tot de toelating van buitenlandse adoptief-pleegkinderen onvoldoende zijn onderkend. In verband met die consequenties kan naar het oordeel van de Staatssecretaris van Justitie het oorspronkelijk voorgestelde art. 5 (oud) RWN dan ook niet ongewijzigd in werking treden. In de MvT wordt voorts opgemerkt (Kamerstukken II 1984/85, 18 754 (R 1272), nr. 3, blz. 4):

"Het thans ingediende wijzigingsvoorstel bevat slechts een voorlopige voorziening. Deze is ingegeven door de wens, dat de nieuwe Rijkswet op het Nederlanderschap zo spoedig mogelijk in werking treedt. Met het oog daarop lijkt het geraden, de verdere behandeling van de nationaliteitswetgeving niet te belasten met een discussie over de voorwaarden waarop aan adopties in het buitenland rechtsgevolgen naar Nederlands of Nederlands-Antilliaans recht kunnen worden verbonden. Teneinde die discussies thans te vermijden, blijven de in het wijzigingsvoorstel opgenomen bepalingen binnen het kader dat de bestaande Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap voor de verkrijging van het Nederlanderschap door adoptie stelt. Handhaving van de status quo houdt in, dat vooralsnog aan buitenlandse adopties geen nationaliteitsgevolg wordt verbonden. Het vraagstuk van nationaliteitsgevolg van buitenlandse adopties kan op korte termijn in zijn context worden bezien bij de behandeling van een nog in te dienen wetsvoorstel betreffende de opneming van buitenlandse pleegkinderen."

De wijziging van art. 5 (oud) RWN bracht met zich mee dat ook de overgangsbepaling van art. 27 lid 2 (oud) RWN gewijzigd diende te worden; de zinsnede "- daaronder begrepen een adoptief kind, mits de adoptie voldoet aan de omschrijving van artikel 5, derde lid -" werd vervangen door: "- daaronder begrepen het in Nederland of de Nederlandse Antillen geadopteerde kind -". Zie nader over deze wijzigingsoperatie G.R. de Groot, Handboek Nieuw Nationaliteitsrecht, 203, blz. 214-219. Zie voorts H.U. Jessurun d'Oliveira, Internationale adoptie, nationaliteit en vreemdelingen recht, in: Offerhauskring vijfentwintig jaar, 1987, blz. 105 e.v., blz. 111/112, dez., Adoptie en nationaliteit, NJB 1988, blz. 45.

11. Duidelijk is dat met de wijziging van het oorspronkelijk voorgestelde art. 5 (oud) en art. 27 lid 2 (oud) RWN werd beoogd alle in het buitenland totstandgekomen adopties van nationaliteitsgevolg uit te sluiten, ook buitenlandse adopties waarbij geen der adoptief-ouders ten tijde van de adoptie Nederlander was. In de MvT wordt immers zonder voorbehoud gesteld dat "vooralsnog aan buitenlandse adopties geen nationaliteitsgevolg wordt verbonden". De tekst van het gewijzigde art. 27 lid 2 (oud) RWN laat geen misverstand bestaan over deze bedoeling van de wetgever. Het oordeel van de rechtbank dat op grond van artikel 27 lid 2 (oud) RWN uitsluitend binnen het Koninkrijk geadopteerde kinderen het Nederlanderschap door middel van een afgelegde optieverklaring verkregen, is derhalve juist, zodat onderdeel (i) van het middel faalt.

12. Voor zover onderdeel (i) tevens de klacht inhoudt dat art. 27 lid 2 (oud) RWN in de lezing die de rechtbank daaraan heeft gegeven, een schending inhoudt van het discriminatieverbod van art. 1 Grondwet in verbinding met art. 14 jo. art. 8 EVRM, valt deze klacht samen met de thans te bespreken klacht van onderdeel (ii).

13. Onderdeel (ii) van het middel strekt ten betoge dat (de rechtbank heeft miskend dat) de beperking van het optierecht van art. 27 lid 2 (oud) RWN tot uitsluitend binnen het Koninkrijk geadopteerde kinderen gelet op art. 94 Grondwet in dit concrete geval geen toepassing vindt, aangezien deze toepassing niet, althans niet zonder nadere motivering die in de beschikking ontbreekt, verenigbaar is met art. 14 EVRM in samenhang met art. 8 EVRM.

14. De rechtsklacht faalt. Zij miskent dat art. 8 EVRM, noch enige andere bepaling van het EVRM, het recht op de verkrijging van een bepaalde nationaliteit waarborgt. Vgl. D. van Grunderbeeck, Beginselen van personen- en familierecht. Een mensenrechtelijke benadering, 2003, nr. 184, en de in voetnoot 622 vermelde gegevens. Ook indien wordt aangenomen dat tussen [verzoeker] en [betrokkene 2] ten tijde van het uitbrengen van de optieverklaring sprake was van 'family life' als bedoeld in art. 8 EVRM, verplicht art. 8 EVRM Nederland niet om op grond van het feit dat [betrokkene 2] Nederlander is, ook aan [verzoeker] het Nederlanderschap te verlenen. Aangezien uit art. 8 EVRM geen verplichting tot nationaliteitsverlening voortvloeit en art. 8 EVRM dus geen beperkingen stelt aan de nationale autonomie met betrekking tot de regeling van het nationaliteitsrecht (zie over dit beginsel De Groot, a.w., 2003, blz. 21/22), is Nederland vrij om aan het bestaan van 'family life' van een vreemdeling met een Nederlander nationaliteitsgevolgen te verbinden of niet. De stelling dat de beperking van het optierecht van art. 27 lid 2 (oud) RWN tot uitsluitend binnen het Koninkrijk geadopteerde kinderen niet verenigbaar is met art. 14 EVRM in samenhang met art. 8 EVRM, is derhalve onjuist. Onjuist, omdat art. 8 EVRM niet verplicht nationaliteitsgevolgen te verbinden aan het bestaan van 'family life', en bovendien onjuist, omdat de beperking van het optierecht van art. 27 lid 2 (oud) RWM niet berust op een onderscheiding tussen verschillende vormen van 'family life', maar op een door regels van internationaal privaatrecht ingegeven onderscheiding tussen adopties die binnen en buiten Nederland zijn totstandgekomen.

15. Het door het middel ingeroepen arrest van het EHRM van 13 juli 2004, Pla en Puncernau tegen Andorra, EHCR 2004, 87 nt. E. Brems, kan geen steun bieden aan de door het onderdeel verdedigde opvatting. Het arrest heeft betrekking op de beschermingsverplichting van de overheid bij verboden discriminatie tussen wettige en adoptiefkinderen in private rechtshandelingen, doch houdt niets in over de vraag of staten op grond van art. 8 EVRM of enige andere bepaling van het EVRM gehouden zijn aan buitenlandse adopties nationaliteitsgevolgen te verbinden.

16. Nu de rechtsklacht van onderdeel (ii) moet falen, kan de subsidiair door het onderdeel voorgestelde motiveringsklacht reeds wegens gebrek aan belang geen doel treffen.

De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden,