Home

Parket bij de Hoge Raad, 15-01-2008, BB9890, 02994/06 B

Parket bij de Hoge Raad, 15-01-2008, BB9890, 02994/06 B

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
15 januari 2008
Datum publicatie
16 januari 2008
ECLI
ECLI:NL:PHR:2008:BB9890
Formele relaties
Zaaknummer
02994/06 B

Inhoudsindicatie

Conservatoir beslag. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR LJN ZD1907 t.a.v. hetgeen de rechter dient te onderzoeken bij de beoordeling van een klaagschrift gericht tegen een beslag a.b.i. art. 94a.2 Sv. De Rb. heeft bij de beoordeling van het klaagschrift betrokken dat jegens klager de verdenking is gerezen van een misdrijf waarvoor een geldboete van de 5e categorie kan worden opgelegd en dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan klager een geldboete dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen. Aldus heeft de Rb. de juiste maatstaf aangelegd. Die maatstaf vergt niet een onderzoek naar de proportionaliteit tussen de waarde van de inbeslaggenomen voorwerpen en de hoogte van de evt. op te leggen geldboete of van het te ontnemen bedrag. Omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat de rechter in de motivering van zijn beslissing ervan blijk dient te geven een dergelijk onderzoek te hebben verricht. Zodanige omstandigheden zijn hier niet gebleken.

Conclusie

Nr. 02994/06 B

Mr. Knigge

Zitting: 6 november 2007

Conclusie inzake:

[klager]

1. De Rechtbank te Rotterdam heeft het door klager ingediende beklag tegen het voortdurende beslag ex art. 94a Sv op een auto, Audi A6 met kenteken [00-AA-BB], een horloge, een geldbedrag van 3.985,- en een sleutelbos ongegrond verklaard met betrekking tot de auto, het geldbedrag en het horloge en de klager niet-ontvankelijk verklaard met betrekking tot de sleutelbos.

2. Namens de klager heeft mr. C.W.J. Faber, advocaat te Maastricht, twee middelen van cassatie voorgesteld.

3. Het eerste middel klaagt dat de Rechtbank voor wat betreft de ongegrondverklaring van het beklag de verkeerde maatstaf heeft gehanteerd.

4. Blijkens haar beslissing heeft de Rechtbank het volgende overwogen en beslist:

"Beoordeling van de klacht

De rechtbank heeft bij beslissing d.d. 5 juli 2006 de voorlopige hechtenis van verdachte opgeheven per 6 juli 2006 omdat zij van oordeel was dat de ernstige bezwaren die aan het bevel tot voorlopige hechtenis ten grondslag hebben gelegen niet langer in voldoende mate aanwezig waren.

Ter openbare terechtzitting d.d. 2 oktober 2006 heeft de officier van justitie een vordering ex artikel 314a Sv ingediend. De rechtbank heeft deze vordering toegelaten.

Hiermee is de tenlastelegging nader omschreven met dien verstande dat verdachte naast overtreding van artikel 2 onder A van de Opiumwet nu (subsidiair) verdachte wordt van overtreding van artikel 10a van de Opiumwet.

Er is dus sprake van een verdenking van een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd.

De rechtbank is gelet op de thans aanwezige processtukken van oordeel dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachte een geldboete, dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen. Mitsdien zal het beklag ongegrond worden verklaard, zoals hierna zal worden bepaald.

Gelet op de mededeling van verzoeker bij de behandeling van het klaagschrift dat hij de sleutelbos terug heeft ontvangen, en de officier van justitie zich niet heeft verzet tegen teruggave van een sleutelbos, met uitzondering van een autosleutel behorende bij de inbeslaggenomen Audi A6, zal de rechtbank klager op dit punt niet-ontvankelijk verklaren in zijn klaagschrift."

5. Op het eerste gezicht heeft de Rechtbank de juiste maatstaf gehanteerd. Zij heeft bij de beoordeling van het klaagschrift immers betrokken of

a) er ten tijde van de beslissing sprake was van een verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en

b) of zich niet het geval voordeed dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachte een geldboete, dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.(1)

6. In de toelichting op het middel wordt echter, met een beroep op een drietal arresten van de Hoge Raad(2), aangevoerd dat de Rechtbank niet de juiste maatstaf heeft gehanteerd nu zij bij haar overweging of zich niet het geval voordeed dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat aan verdachte een geldboete dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal worden opgelegd, niet heeft betrokken dat het moet gaan om een boete of geldbedrag dat tenminste de hoogte van de waarde van de inbeslaggenomen goederen zal bedragen.

7. Inderdaad noemt de Hoge Raad in de in het middel genoemde arresten de hoogte van de waarde van de inbeslaggenomen voorwerpen als onderdeel van de door de rechter te hanteren maatstaf. Ook Corstens noemt het in zijn handboek, zij het -in mijn ogen- terloops.(3) Kuiper gaat daarentegen uit van de 'waardeneutrale' maatstaf in zijn artikel in het NJB.(4) Zo ook Wöretshofer in Melai, aant. 7 op art. 552a Sv.

8. De steller van het middel kan worden toegegeven dat de Rechtbank niet met zoveel woorden tot uitdrukking heeft gebracht dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat een geldboete wordt opgelegd of een geldbedrag ontnomen tot tenminste de waarde van de inbeslaggenomen voorwerpen. Daarmee is echter naar mijn mening nog niet gezegd dat de Rechtbank bij de beoordeling van het onderhavige beklag een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd. Ik dit verband wijs ik op het volgende.

9. Over de disproportionaliteit tussen de waarde van de inbeslaggenomen voorwaarde en de hoogte van de eventueel op te leggen boete of van het eventuele ontnemingsbedrag is niet geklaagd. Aan het beklag was enkel ten grondslag gelegd dat het opsporingsonderzoek te weinig belastend materiaal had opgeleverd (tengevolge waarvan de voorlopige hechtenis wegens het ontbreken van ernstige bezwaren was opgeheven). Voor de beoordeling van die klacht is de aan te leggen maatstaf of hoogst onwaarschijnlijk is dat veroordeling (als noodzakelijke voorwaarde voor boeteoplegging of voordeelsontneming) zal volgen.

10. Klager wordt verdacht van een drugsdelict betreffende ongeveer 1650 kilo cocaïne. In de cocaïnehandel gaat het in de regel om grote geldbedragen. In geval van ontneming zal dan ook niet gauw sprake zijn van disproportionaliteit. Er was dus ook zogezien voor de Rechtbank geen reden om tot uitdrukking te brengen dat die disproportionaliteit in voorkomende gevallen reden kan zijn om het beklag (gedeeltelijk) gegrond te verklaren. Dit was niet zo'n voorkomend geval.

11. In deze sleutel kan wellicht ook HR 20 november 2001, LJN AD4585 gezet worden. In dit arrest casseerde de Hoge Raad ambtshalve omdat in de door de Rechtbank gehanteerde formule ontbrak dat de hoogte van de sanctie tenminste die van de waarde van het beslaggoed moest zijn. In dat geval was echter een betrekkelijk groot geldbedrag (Bfr. 1.660.000,-) inbeslaggenomen, terwijl de Rechtbank niet hoogst onwaarschijnlijk achtte dat dit bedrag verbeurd zal worden verklaard. Het ging dus niet om de maatregel van voordeelsontneming, maar om de bijkomende straf van verbeurdverklaring. Dat roept, gelet op de hoogte van het inbeslaggenomen bedrag, wél direct de vraag naar de proportionaliteit op.

12. In dit licht kan het er mijns inziens in het onderhavige geval voor gehouden worden dat de Rechtbank niet heeft miskend dat de verhouding tussen de mogelijke geldboete en/of het ontnemingsbedrag en de waarde van de inbeslaggenomen goederen dient te worden betrokken bij de beoordeling van het beklag. Van toepassing van een onjuiste maatstaf is zogezien geen sprake.

13. Het middel faalt derhalve.

14. Het tweede middel klaagt dat de Rechtbank, in aanmerking genomen dat het Openbaar Ministerie geenszins aannemelijk heeft weten te maken dat klager in de onderhavige strafzaak een strafbaar aandeel zou hebben gehad, ten onrechte en zonder afdoende motivering het beklag ongegrond heeft verklaard.

15. In de toelichting op het middel wordt hiertoe verwezen naar de beslissing van de Rechtbank van 5 juli 2006, waarbij de voorlopige hechtenis van verdachte is opgeheven, en naar de omstandigheid dat twee, gelijktijdig met klager aangehouden medeverdachten, ook per 5 juli 2006 uit de voorlopige hechtenis zijn ontslagen bij gebrek aan ernstige bezwaren.

16. Gelet op het summiere karakter van de beklagprocedure meen ik dat de rechtbank haar oordeel op toereikende wijze heeft gemotiveerd. Ik neem daarbij in aanmerking dat het ontbreken van ernstige bezwaren nog niet wil zeggen dat er geen sprake is van een redelijk vermoeden van schuld en dat het opsporingsonderzoek nog niet was afgerond. Voor het overige gaat het om waarderingen van feitelijke aard die in cassatie niet ter toets kunnen komen.

17. Het middel faalt derhalve. Het kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.

18. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

1 Vgl. HR 21 september 1999, NJ 2000, 161; HR 14 januari 1997, NJ 1997, 293.

2 HR 20 november 2001, LJN AD4585 (het middel noemt twee uitspraken van de Hoge Raad van 20 november 2001, ik heb er echter maar één kunnen vinden); HR 25 maart 2003, LJN AF3850.

3 Corstens, Handboek, 5e, p. 476.

4 R. Kuiper, Beklag tegen beslag, in: NJB 2005, nr. 4, p. 202-208.