Home

Parket bij de Hoge Raad, 08-01-2008, BB7683, 00156/07 B

Parket bij de Hoge Raad, 08-01-2008, BB7683, 00156/07 B

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
8 januari 2008
Datum publicatie
8 januari 2008
ECLI
ECLI:NL:PHR:2008:BB7683
Formele relaties
Zaaknummer
00156/07 B

Inhoudsindicatie

Beklag. Maatstaf. Het middel neemt terecht tot uitgangspunt dat in gevallen als i.c., waarin het belang van de strafvordering het voortduren van een op de voet van art. 94 Sv gelegd beslag niet meer vordert en de bewaring van het inbeslaggenomene t.b.v. de rechthebbende is gelast, de Rb dient te beoordelen of de klager die als derde/niet-beslagene stelt rechthebbende te zijn, redelijkerwijs als rechthebbende op het inbeslaggenomene kan worden aangemerkt. Door te overwegen dat de klaagster “niet heeft aangetoond buiten redelijke twijfel als rechthebbende op het geldbedrag te moeten worden aangemerkt”, heeft de Rb een andere dan de toepasselijke – en dus een onjuiste – maatstaf aangelegd.

Conclusie

Nr. 00156/07 B

Mr. Vellinga

Zitting: 16 oktober 2007

Conclusie inzake:

[klaagster]

1. Bij beschikking van 25 oktober 2006 heeft de Rechtbank te Haarlem het klaagschrift van verzoekster, strekkende tot teruggave aan haar van een onder een derde inbeslaggenomen geldbedrag, ongegrond verklaard.

2. Namens verzoekster heeft mr. E.V. Brunings, advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.

3. Het middel klaagt dat de Rechtbank bij de beoordeling van het klaagschrift een onjuist criterium heeft aangelegd.

4. Het gaat in deze zaak om het volgende. Op 9 oktober 2004 is op Schiphol een zekere [betrokkene 1] aangehouden op verdenking van -kort gezegd- heling en witwassen. Onder hem is een bedrag van ongeveer € 22.000 in beslag genomen. [Klaagster] heeft een klaagschrift doen indienen bij de Rechtbank Haarlem, vestiging Schiphol, strekkende tot teruggave aan haar van het inbeslaggenomen geld tot een bedrag van € 19.000. De Rechtbank heeft dat beklag bij beschikking van 10 augustus 2005 ongegrond verklaard. Het tegen die beslissing ingestelde cassatieberoep is op 15 augustus 2006, LJN AX3912 door de Hoge Raad verworpen.

5. De beschikking van de Rechtbank houdt voor zover hier van belang in:

"2. Beoordeling

Vast is komen te staan, dat op 9 oktober 2004 onder [betrokkene 1] een geldbedrag in beslag is genomen. Op 12 oktober 2006 is ter zitting bevolen dat van dat bedrag € 19.000,00 moet worden geretourneerd aan de rechthebbende(n).

Namens klaagster is er, zakelijk weergegeven, op gewezen dat:

- het geldbedrag van € 19.000,00 aan klaagster toebehoort;

- haar directeur € 19.000,00 heeft meegegeven aan [betrokkene 2] om in Nederland een graafmachine te kopen;

- het [betrokkene 2] niet is gelukt voor dat bedrag een graafmachine te kopen en het geld met hetzelfde doel ter hand heeft gesteld van [betrokkene 3];

- daar ook [betrokkene 3] daarin niet in is geslaagd, de directeur van klaagster vervolgens [betrokkene 3] heeft verzocht het geld af te geven aan [betrokkene 1];

- de door klaagster in het geding gebrachte bankafschriften aantonen dat klaagster gezien haar vermogen ten tijde van het beslag kon beschikken over het bedrag dat in beslag is genomen;

- het in Suriname gebruikelijk is grote transacties met contant geld af te wikkelen;

De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat klaagster rechthebbende is op het inbeslaggenomen geld. Zij merkt daarbij op dat de door klaagster getoonde bankafschriften slechts aantonen dat klaagster over het bedrag kon beschikken, maar niets zeggen over het inbeslaggenomen geld en concludeert tot ongegrondverklaring van het klaagschrift.

De rechtbank is op grond van de stukken en het verhandelde in raadkamer van oordeel dat de afgifte van het geldbedrag aan de rechthebbende(n) redelijk en maatschappelijk niet onverantwoord is.

Evenwel is afgifte aan klaagster vooralsnog niet mogelijk nu zij tot op heden niet heeft aangetoond buiten redelijke twijfel als rechthebbende op het geldbedrag te moeten worden aangemerkt. Immers heeft zij door twee afschriften, gedateerd 31 augustus 2004 en 30 september 2004, over te leggen niet meer aangetoond dan dat zij in die periode over geld kon beschikken. Dat klaagster niet over een financiële administratie beschikt waaruit naar voren komt dat de directeur ten behoeve van de aanschaf van materieel het in geding zijnde bedrag op of kort voor 24 april 2004 ter beschikking heeft gekregen, is voor haar risico. Overigens geeft het relaas omtrent de aankoop van de graafmachine geen blijk van een professionele aanpak.

Het klaagschrift behoort mitsdien ongegrond te worden verklaard.

Beslissing

De rechtbank:

verklaart het klaagschrift ongegrond."

6. Volgens de toelichting op het middel heeft de Rechtbank door voor teruggave aan verzoekster te eisen dat buiten redelijke twijfel moet vaststaan dat verzoekster als rechthebbende op het geldbedrag moet worden aangemerkt, een te strenge eis gesteld.

7. Op zichzelf geeft de motivering van het oordeel van de Rechtbank voor zover de Rechtbank overweegt dat moet worden nagegaan of verzoekster redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.(1) Daarvan geeft de Rechtbank evenmin blijk door te oordelen dat verzoekster niet redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt nu zij louter heeft aangetoond in de periode van 31 augustus 2004 tot en met 30 september 2004 over geld kon beschikken. Daarom kan in het midden blijven of de Rechtbank in zijn algemeenheid een te hoge eis heeft gesteld als in de toelichting op het middel bedoeld.

8. Het middel faalt.

9. Ambtshalve wijs ik op het volgende. De Rechtbank heeft verzoekster als belanghebbende aangemerkt. Zoals de beschikking van de Rechtbank laat zien, klaagt verzoekster over de teruggave van een bedrag aan geld dat zij via derden in contanten aan de beslagene ter hand heeft doen stellen. Aldus stelt verzoekster een zakelijk recht te hebben op een deel van het inbeslaggenomen geld.

10. De Wet van 12 april 1995 tot wijziging van enige bepalingen in het Wetboek van Strafvordering en enkele andere wetten inzake de bewaring en de teruggave van inbeslaggenomen voorwerpen(2) had onder meer de strekking de positie van de rechthebbende aan wie het voorwerp door een strafbaar feit was onttrokken te versterken.(3)

11. In de Memorie van Toelichting op het wetsvoorstel geeft de Minister nader aan wat hij onder 'rechthebbende' verstaat. Hij verwijst naar het Burgerlijk Wetboek dat onderscheidt tussen de zakelijk gerechtigde, de rechthebbende op een zaak, en de persoonlijk gerechtigde, welk begrip mede omvat de rechthebbenden ten aanzien van een zaak. De Minister schrijft dat hij het woord 'rechthebbende' in het voorstel en de toelichting bezigt in een ruime betekenis. Het moet gaan om de rechthebbende ten aanzien van een zaak, de persoon die ten aanzien van het inbeslaggenomen voorwerp een op enige rechtsregel gebaseerde aanspraak geldend kan maken(4), dus niet alleen de zakelijk gerechtigde zoals de eigenaar, maar ook degene die het voorwerp op grond van een lease-overeenkomst ter beschikking had.(5)

12. Deze uitleg van het begrip 'rechthebbende' heeft de Hoge Raad gevolgd. In HR 5 oktober 1999, NJ 1999, 789 werd overwogen:

"Gelet op de wetsgeschiedenis van art. 353 Sv (Kamerstukken II, 1993/94, 23 692, nr. 3, p. 3) wordt met "rechthebbende" bedoeld de rechthebbende ten aanzien van een zaak, hetgeen zowel omvat degene die een zakelijk recht heeft op een zaak, als degene die een persoonlijk recht heeft ten aanzien van een zaak."

13. Van belang voor de vraag of van een zakelijk recht op of persoonlijk recht ten aanzien van een zaak sprake kan zijn, is of die zaak aanwijsbaar, individualiseerbaar is. Individualisatie is nodig om een zaak tot voorwerp van rechten te kunnen maken.(6)

14. Het aanwijsbaarheids- of individualiseerbaarheidsvereiste geldt ook voor geld. Als iemand aan een ander bijvoorbeeld € 1000 in bewaring geeft, dan kan hij zijn eigendomsrecht alleen doen gelden als hij bijvoorbeeld de nummers van de door hem gegeven bankbiljetten noteert of de bankbiljetten in een enveloppe geeft en de ontvanger/houder van die enveloppe die bankbiljetten apart in de enveloppe bewaart.(7) Wanneer de ontvanger de bankbiljetten uit de enveloppe haalt en in zijn portemonnee stopt, dan zijn de gegeven bankbiljetten niet meer individualiseerbaar en kan de bewaargever zijn eigendomsrecht niet geldend maken.(8)

15. Hijma en Ophof schrijven dat geld in de vorm van munten en bankbiljetten tegenwoordig in de meeste opzichten wordt behandeld als een naar soort bepaalde zaak.(9) Onder soortzaken verstaat men zaken die bepaald zijn naar hun generieke eigenschappen, bijvoorbeeld granen, vloeistoffen of effecten.(10) Dat betekent dat de eigendom van bepaalde munten of bankbiljetten vrijwel nooit te bewijzen zal zijn. Tegen de persoon die het geld heeft ontvangen heeft men doorgaans dan ook een persoonlijke vordering tot afgifte, zelden een vordering tot revindicatie.(11)

16. Kortom, wil sprake kunnen zijn van een zakelijk of persoonlijk recht op een geldbedrag dan moet dit geldbedrag individualiseerbaar zijn.(12) In het onderhavige geval is dat door verzoekster niet gesteld. Het vloeit ook niet voort uit hetgeen onder de beslagene in beslag is genomen. Op de beslagene is niet een geldbedrag van € 19.000,00 maar een geldbedrag van circa € 22.000,00 aangetroffen.(13) Dat heeft tot gevolg dat verzoekster slechts een vordering tot terugbetaling van een bedrag van dezelfde hoogte overhoudt op degene onder wie het genoemde geldbedrag in beslag is genomen.(14)

17. Een en ander brengt mee dat de Rechtbank verzoekster in mijn ogen ten onrechte ontvankelijk heeft geacht in haar beklag(15).

18. Het voorgaande doet de vraag rijzen of een geldbedrag waarvan de bewaring ten behoeve van de rechthebbende is gelast, wel ooit aan enige rechthebbende kan worden teruggegeven. Hiervoor is immers betoogd dat een zakelijk of persoonlijk recht op een bedrag aan geld in zijn algemeenheid niet wel denkbaar is. De oplossing van dit probleem zal hierin gezocht moeten worden dat een bedrag aan geld, tenzij het individualiseerbaar is, zal moeten worden teruggegeven aan de beslagene omdat een ander niet redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt en er ook niet een onbekende rechthebbende kan zijn ten behoeve van wie het wordt bewaard.

19. Het hoeft geen betoog dat dit voor een slachtoffer van een strafbaar feit een pijnlijke en onbegrijpelijke gang van zaken is. Daar staat echter tegenover dat het evenzeer pijnlijk en onbegrijpelijk voor andere schuldeisers van de veroordeelde kan zijn dat het slachtoffer door de beslissing tot teruggave als schuldeiser van de veroordeelde in wezen een preferente positie krijgt die de wet hem niet toekent. Dat springt met name in het oog wanneer die schuldeisers als slachtoffers ook vorderingen hebben op de veroordeelde wegens door hem begane strafbare feiten, doch deze feiten door het openbaar ministerie in het geheel niet zijn vervolgd of slechts ad informandum bij de strafzaak zijn gevoegd, in al welke gevallen de slachtoffers van die feiten zich niet als benadeelde partij in de strafzaak kunnen voegen en zij niet kunnen profiteren van een schadevergoedingsmaatregel.(16) Voor laatstgenoemde slachtoffers is dit nog pijnlijker wanneer zij ontdekken dat zij in het faillissement van de veroordeelde de Staat als concurrent crediteur voor het aan eerstgenoemd slachtoffer uit te betalen bedrag (art. 36f lid 1 Sr) naast zich moeten dulden.

20. Ik kom tot een afronding. Uit het eerder in verzoeksters zaak gewezen HR 15 augustus 2006, LJN AX3912 begrijp ik dat de Hoge Raad in een geval als het onderhavige geen noodzaak ziet ambtshalve tot niet-ontvankelijkheid te besluiten. Daarom zal ik, hoewel uit een oogpunt van helderheid van rechtspraak ambtshalve niet-ontvankelijkheid mijn voorkeur heeft, daartoe in het onderhavige geval niet concluderen.

21. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

1 R. Kuiper, Beklag tegen beslag, NJB 2005, p. 202-208, i.h.b. p. 207 en daar genoemde rechtspraak.

2 Kamerstukken II 1993-1994, 23 692, Stb. 1995, 254.

3 Kamerstukken II 1993-1994, 23 692, nr. 3, p. 2.

4 Kamerstukken II 1993-1994, 23 692, nr. 3, p. 3.

5 Kamerstukken II 1993-1994, 23 692, nr. 3, p. 4.

6 Asser, Goederenrecht, Algemeen goederenrecht, H. 6 Bezit, nr. 128; Pitlo/Reehuis/Heisterkamp, Goederenrecht, 206, nr.6; Wichers, Natrekking, vermenging en zaaksvorming, diss. Groningen Deventer 2002, p. 47; Snijders/Rank-Berenschot, Deventer 2007, nr. 157.

7 J.H. Beekhuis, Eigendom en bezit van generieke zaken in: Recht door zee, Schadee-bundel, Zwolle 1980, p. 11.

8 Snijders/Rank-Berenschot, Deventer 2007, nr. 171; F.H.J. Mijnssen, Geld in het vermogensrecht, Monografieën nieuw BW A-17, Deventer 1984, p. 9. Zie ook HR 12 januari 1968, NJ 1968, 274 Texeira de Mattos.

9 J. Hijma en M.M. Ophof, Compendium van het Nederlands vermogensrecht, 9e druk, Deventer 2005, p. 12.

10 Zie Asser 3-I, vijftiende druk, nrs. 93.

11 J. Hijma en M.M. Ophof, o.c., p. 12.

12 Zie Asser 3-I, vijftiende druk, nrs. 93 en 128.

13 Zie het als bijlage aan de schriftuur gehechte vonnis van de Politierechter en hetgeen door verzoeker in de schriftuur wordt gesteld, te weten dat onder [betrokkene 1] een bedrag van € 22.491,00 in beslag is genomen.

14 Vgl. HR 3 juni 2003, LJN AF4253 ten aanzien van een uit hoofde van geldlening verstrekt bedrag.

15 Vgl. HR 3 juni 2003, LJN AF4253.

16 Daarin wil voorzien het amendement Van Fessem/Wolfsen (Kamerstukken II 2005-2006, 30 143, nr. 12) op het voorstel van wet tot Wijziging van het Wetboek van Strafvordering ter versterking van de positie van het slachtoffer in het strafproces.