Home

Hoge Raad, 08-01-2008, BB7683, 00156/07 B

Hoge Raad, 08-01-2008, BB7683, 00156/07 B

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
8 januari 2008
Datum publicatie
8 januari 2008
ECLI
ECLI:NL:HR:2008:BB7683
Formele relaties
Zaaknummer
00156/07 B
Relevante informatie
Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024], Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 94, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 552a

Inhoudsindicatie

Beklag. Maatstaf. Het middel neemt terecht tot uitgangspunt dat in gevallen als i.c., waarin het belang van de strafvordering het voortduren van een op de voet van art. 94 Sv gelegd beslag niet meer vordert en de bewaring van het inbeslaggenomene t.b.v. de rechthebbende is gelast, de Rb dient te beoordelen of de klager die als derde/niet-beslagene stelt rechthebbende te zijn, redelijkerwijs als rechthebbende op het inbeslaggenomene kan worden aangemerkt. Door te overwegen dat de klaagster “niet heeft aangetoond buiten redelijke twijfel als rechthebbende op het geldbedrag te moeten worden aangemerkt”, heeft de Rb een andere dan de toepasselijke – en dus een onjuiste – maatstaf aangelegd.

Uitspraak

8 januari 2008

Strafkamer

nr. 00156/07 B

AH/SM

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te Haarlem van 25 oktober 2006, RK 06/1008, op een beklag als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:

[klaagster], gevestigd te [vestigingsplaats].

1. De bestreden beschikking

De Rechtbank heeft het door klager ingediende beklag ongegrond verklaard.

2. Geding in cassatie

2.1. Het beroep is ingesteld door de klaagster. Namens deze heeft mr. E.V. Brunings, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.

3. Beoordeling van het middel

3.1. Het middel behelst de klacht dat de Rechtbank bij de beoordeling van het klaagschrift een onjuiste maatstaf heeft aangelegd.

3.2. De Rechtbank heeft het beklag ongegrond verklaard en daartoe in de bestreden beschikking overwogen, voor zover hier van belang:

"Vast is komen te staan, dat op 9 oktober 2004 onder [betrokkene 1] een geldbedrag in beslag is genomen. Op 12 oktober 2006 is ter zitting bevolen dat van dat bedrag € 19.000,00 moet worden geretourneerd aan de rechthebbende(n).

Namens klaagster is er, zakelijk weergegeven, op gewezen dat:

- het geldbedrag van € 19.000,00 aan klaagster toebehoort;

- haar directeur € 19.000,00 heeft meegegeven aan [betrokkene 2] om in Nederland een graafmachine te kopen;

- het [betrokkene 2] niet is gelukt voor dat bedrag een graafmachine te kopen en het geld met hetzelfde doel ter hand heeft gesteld van [betrokkene 3];

- daar ook [betrokkene 3] daarin niet is geslaagd, de directeur van klaagster vervolgens [betrokkene 3] heeft verzocht het geld af te geven aan [betrokkene 1];

- de door klaagster in het geding gebrachte bankafschriften aantonen dat klaagster gezien haar vermogen ten tijde van het beslag kon beschikken over het bedrag dat in beslag is genomen;

- het in Suriname gebruikelijk is grote transacties met contant geld af te wikkelen;

De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat klaagster rechthebbende is op het inbeslaggenomen geld. Zij merkt daarbij op dat de door klaagster getoonde bankafschriften slechts aantonen dat klaagster over het bedrag kon beschikken, maar niets zeggen over het inbeslaggenomen geld en concludeert tot ongegrondverklaring van het klaagschrift.

De rechtbank is op grond van de stukken en het verhandelde in raadkamer van oordeel dat de afgifte van het geldbedrag aan de rechthebbende(n) redelijk en maatschappelijk niet onverantwoord is.

Evenwel is afgifte aan klaagster vooralsnog niet mogelijk nu zij tot op heden niet heeft aangetoond buiten redelijke twijfel als rechthebbende op het geldbedrag te moeten worden aangemerkt. Immers heeft zij door twee afschriften, gedateerd 31 augustus 2004 en 30 september 2004, over te leggen niet meer aangetoond dan dat zij in die periode over geld kon beschikken. Dat klaagster niet over een financiële administratie beschikt waaruit naar voren komt dat de directeur ten behoeve van de aanschaf van materieel het in geding zijnde bedrag op of kort voor 24 april 2004 ter beschikking heeft gekregen, is voor haar risico. Overigens geeft het relaas omtrent de aankoop van de graafmachine geen blijk van een professionele aanpak.

Het klaagschrift behoort mitsdien ongegrond te worden verklaard."

3.3. Het middel neemt terecht tot uitgangspunt dat in gevallen als de onderhavige, waarin het belang van de strafvordering het voortduren van een op de voet van art. 94 Sv gelegd beslag niet meer vordert en de bewaring van het inbeslaggenomen geldbedrag ten behoeve van de rechthebbende is gelast, de rechtbank dient te beoordelen of de klager die als derde/niet-beslagene stelt rechthebbende te zijn, redelijkerwijs als rechthebbende op het inbeslaggenomene kan worden aangemerkt.

3.4. Door te overwegen als hiervoor onder 3.2 weergegeven, dat de klaagster "niet heeft aangetoond buiten redelijke twijfel als rechthebbende op het geldbedrag te moeten worden aangemerkt", heeft de Rechtbank een andere dan de toepasselijke - en dus een onjuiste - maatstaf aangelegd. Het middel is dan ook terecht voorgesteld.

4. Slotsom

Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de bestreden beschikking;

wijst de zaak terug naar de Rechtbank te Haarlem, opdat de zaak op het bestaande klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan.

Deze beschikking is gegeven door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, B.C. de Savornin Lohman, W.A.M. van Schendel en J. de Hullu, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 januari 2008.