Home

Parket bij de Hoge Raad, 08-02-2008, BB7423, C06/202HR

Parket bij de Hoge Raad, 08-02-2008, BB7423, C06/202HR

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
8 februari 2008
Datum publicatie
8 februari 2008
ECLI
ECLI:NL:PHR:2008:BB7423
Formele relaties
Zaaknummer
C06/202HR

Inhoudsindicatie

Arbeidsrecht. Afgewezen vordering werknemer tegen werkgever tot vergoeding van letselschade na ongeval met dichtgewaaide laaddeur van vrachtauto van derde; werkgeversaansprakelijkheid ex art. 7:658 BW, maatstaf; aansprakelijkheid voor niet-ondergeschikten ex art. 6:171 BW (81 RO).

Conclusie

Rolnr C06/202HR

mr J. Spier

Zitting 2 november 2007

Conclusie inzake:

[Eiser]

tegen

[Verweerster]

1. Feiten

1.1. In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten, vastgesteld in rov. 2.2 van het arrest van het Hof 's Gravenhage van 29 maart 2006.

1.2 [Eiser] is werknemer van [verweerster]. [Verweerster] exploiteert een tuinbouwbedrijf.

1.3 Op 26 februari 2002 is [eiser] tijdens de uitvoering van zijn werkzaamheden voor [verweerster] een ongeval overkomen toen een vrachtauto met een chauffeur zonder bijrijder fust ("Deense containers/wagons en platen") kwam laden op het bedrijf van [verweerster]. [Verweerster] had voor dit vervoer - dat regelmatig voorkwam - een in Portugal gevestigde transportonderneming (TFS) ingeschakeld die op haar beurt het vervoer aan een andere transportonderneming (Transportes Guimar) had uitbesteed.

1.4 [Eiser] heeft de chauffeur met een heftruck geholpen bij het laden. De vrachtwagen stond ongeveer 8-10 meter van de schuurdeur. Er stond veel wind. Op een gegeven moment sloeg een van de twee laaddeuren van de vrachtwagen door de wind dicht. De toegesnelde chauffeur heeft de deur weer in de geheel geopende positie gebracht, liep terug en stak zijn duim op als teken dat "het" in orde was.

1.5 Hierna werd het laden hervat. Omdat een deel van de te laden zaken (platen) was weggewaaid, is [eiser] van de heftruck afgekomen om de desbetreffende stapel goed op zijn plaats te krijgen teneinde die met de heftruck op te kunnen tillen. Op dat moment sloeg de deur wederom door de wind dicht. De deur raakte het hoofd van [eiser]. Hij heeft hierdoor letsel opgelopen.

2. Procedureverloop

2.1.1 Bij dagvaarding d.d. 25 september 2002 heeft [eiser] (toen nog aangeduid als [eiser]) [verweerster] gedagvaard voor de Kantonrechter Delft en gevorderd haar te veroordelen tot vergoeding van alle door hem tengevolge van genoemd ongeval geleden of nog te lijden schade, op te maken bij staat.

2.1.2 Het Hof heeft, in cassatie niet bestreden, geoordeeld dat deze vordering hierop is gegrond dat [verweerster] haar in art. 7:658 BW omschreven zorgplicht niet is nagekomen, althans aansprakelijk is voor een door de chauffeur van de vrachtauto gemaakte fout (het niet goed vastzetten van de deur) of voor een gebrek aan de vrachtauto (waardoor de deur kon losraken).

2.2 [Verweerster] heeft de vordering bestreden. Zij heeft onder meer aangevoerd dat die dag "een zeer sterke wind"(1) stond (cva onder 9). De "Deense wagens" waren van de heftruck afgewaaid onder 10).

2.3.1 Bij vonnis van 15 mei 2003 heeft de Rechtbank 's Gravenhage (sector kanton - locatie Delft) de vordering afgewezen (rov. 4.2).

2.3.2 Volgens de Kantonrechter vond het ongeval plaats

"toen [eiser] op zich ongevaarlijke werkzaamheden verrichtte en was [het ongeval] kennelijk het gevolg van een harde rukwind waardoor de laaddeur losschoot en met kracht tegen het hoofd van [eiser] aankwam."

Daarvan uitgaande moet er "redelijkerwijs" van worden uitgegeaan dat "geen andere maatregelen ter voorkoming van het ongeval te treffen zouden zijn geweest" (rov. 4.10).

2.3.3 Het beroep op art. 6:76 en 6:77 BW wordt verworpen

"nu [verweerster] zich bij de uitvoering van haar verbintenis jegens [eiser] ten aanzien waarvan de aansprakelijkheid in het geding is niet heeft bediend van een hulppersoon of een hulpzaak als bedoeld in de wet" (rov. 4.11).

2.4 [Eiser] heeft hoger beroep ingesteld. Hij wijst erop dat er die dag een "harde wind" stond (mvg onder 1).

2.5 [Verweerster] heeft het beroep bestreden. Volgens haar is het ongeval het gevolg van "een harde rukwind" (mva onder 25). Verderop rept zij van pallets die door de wind waren omgeblazen (onder 31); sprake was van "hevige rukwinden" (mva onder 35).

2.6.1 In zijn arrest van 29 maart 2006 heeft het Hof 's-Gravenhage het bestreden vonnis bekrachtigd met nog een innovatieve suggestie aan [eiser] die thans niet ter zake doet (rov. 2.17).

2.6.2 Het Hof schetst eerst het algemene juridische kader (rov. 2.3). Het gaat, volgens het Hof,

"om het risico dat een personeelslid van [verweerster] die zich, op het terrein van [verweerster], bij het laden (of lossen) van een vrachtauto binnen het bereik van de laaddeuren van die vrachtauto bevindt, door een dergelijke deur geraakt wordt, omdat de deur niet goed is vergrendeld en door de wind (of een andere oorzaak) op een onverwacht moment geheel of gedeeltelijk dicht slaat"(rov. 2.4).

2.6.3 Het Hof gaat ervan uit dat door de werkgever ter beperking van het onderhavige gevaar geen maatregelen zijn genomen en geen instructies zijn gegeven (rov. 2.6). Dergelijke maatregelen of instructies waren zijn inziens ook niet nodig (rov. 2.7):

"2.8 Noch uit hetgeen van algemene bekendheid is, noch uit de stellingen van partijen, volgt dat het risico dat een ogenschijnlijk geheel geopende deur van een vrachtauto, door de wind geheel of gedeeltelijk dichtklapt en aldus schade kan veroorzaken, een zodanige omvang heeft of voor terzake niet gewaarschuwde mensen zodanig onbekend is, dat [verweerster] fysieke maatregelen (zoals: afscherming tegen wind; feitelijke belemmering van het dichtklappen van de deuren) had behoren te treffen, haar personeel terzake had moeten waarschuwen of instrueren (zoals: zelf de vergrendeling van de geopende deur controleren, zich nooit onbeschermd binnen het bereik van een deur bevinden), zich ervan had moeten verzekeren dat de betrokken transportonderneming alle maatregelen had genomen om risico's als het onderhavige te vermijden, of anderszins iets had [lees:] moeten ondernemen om het risico te beperken."

2.6.4 Naar 's Hofs oordeel biedt ook in het bepaalde in de artikelen 6:76, 6:77, 6:170 en 6:171 BW geen grondslag voor aansprakelijkheid, hoewel het ongeval waarschijnlijk het gevolg is van een onoordeelkundige handeling van de chauffeur of een gebrek aan de vrachtauto (rov. 2.11):

"2.12 De uitvoering van de verbintenissen waarop door de artikelen 6:76 en 6:77 BW wordt gedoeld, betreft in dit geval de verbintenissen van [verweerster] jegens [eiser] uit hoofde van de arbeidsovereenkomst. Er is geen reden om te oordelen dat de inschakeling door [verweerster] - zijnde een tuinbouwbedrijf - van een zelfstandige transportonderneming, kan worden aangemerkt als (samenhangend met de) uitvoering van een dergelijke werkgeversverplichting.

2.13 De transportondernemingen en de chauffeur zijn geen ondergeschikten van [verweerster] in de zin van artikel 6:170 BW.

2.14 Ook het beroep op artikel 6:171 BW faalt, omdat het onderhavige transport niet als een werkzaamheid ter uitoefening van het (tuinbouw-) bedrijf van [verweerster] kan worden aangemerkt. Dit was voor [eiser] ook duidelijk te onderkennen en zou niet anders zijn als vast zou staan dat het om transport tussen twee locaties van het bedrijf van [verweerster] zou gaan (en niet om transport naar [A] te [plaats]: producties 2 en 3 CvA)."

2.6.5 Ook het beroep op de artikelen 7:611 en 6:2/6:248 BW wijst het Hof van de hand (rov. 2.15).

2.7 [Eiser] heeft tijdig beroep in cassatie doen bezorgen. [Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping. Partijen hebben hun stellingen uitvoerig schriftelijk toegelicht. [Eiser] heeft nog gerepliceerd.

3. Bespreking van de klachten

3.1 Het Hof heeft, in cassatie niet bestreden, geoordeeld dat:

a. het ongeval plaatsvond in de door [eiser] uitgeoefende werkzaamheden (zie onder 1.3);

b. [verweerster] geen maatregelen heeft genomen ter beperking van het litigieuze gevaar en al evenmin instructies heeft gegeven (rov. 2.7);

c. sprake was van "veel wind" (zie onder 1.4).

3.2.1 Dat het ter plaatse en ten tijde van het ongeval hard waaide, vindt bevestiging in de eigen stellingen van [verweerster], zoals weergegeven onder 2.2 en voetnoot 1 ("een zeer sterke wind") en "aanzienlijk sterke wind", "een harde rukwind" en "hevige rukwinden" (onder 2.5). Ook de Kantonrechter sprak, in appèl niet bestreden, van "een harde rukwind" (rov. 4.10).

3.2.2 Dit alles vindt verdere bevestiging in de eigen stellingen van [verweerster] dat de "Deense wagens" van de heftruck waren afgewaaid (zie onder 2.2) en dat pallets door de wind waren omgeblazen (onder 2.5). Daarop wijst trouwens ook dat voorafgaand aan het ongeval een deur openwaaide.

3.3 Bij deze stand van zaken is onbegrijpelijk dat het Hof in rov. 2.8:

a. slechts rept van "wind";

b. oordeelt dat niet van algemene bekendheid is dat daardoor sprake is van "een kans van een zodanige omvang" dat een geopende deur van een vrachtauto dichtklapt.

3.4 Onjuist is 's Hofs oordeel in rov. 2.7 dat de werkgever in het licht van hetgeen hiervoor is vermeld geen maatregelen behoefde te nemen. Een onjuistheid die trouwens valt te herleiden tot de onder 3.3 genoemde onvolkomenheid van het arrest.

3.5 In onderdeel 1 ligt een hierop toegespitste klacht besloten. Weliswaar wordt rov. 2.8 niet expliciet genoemd, maar het daarin verwoorde oordeel wordt wél uitgeschreven en bestreden.

Deze klacht slaagt.

3.6 Onderdeel 2 keert zich tegen rov. 2.9:

"[Verweerster] heeft de zorg voor de veiligheid van [eiser] niet geheel of gedeeltelijk aan de betrokken transportondernemingen overgelaten. Het beroep op het arrest van de Hoge Raad van 15 juni 1990 (NJ 1990, 716) faalt om die reden."

3.7 Het onderdeel acht dit oordeel onbegrijpelijk in het licht van het feit dat het Hof in rov. 2.2 heeft vastgesteld dat [verweerster] het betreffende vervoer - dat regelmatig voorkwam - had uitbesteed. Ook "de stellingen in feitelijke instanties" zouden geen andere conclusie toelaten dan dat [verweerster] de zorg voor de veiligheid bij het laden van vrachtauto geheel of gedeeltelijk aan de betrokken transportonderneming heeft overgelaten. Het doet evenwel slechts concreet beroep op de cvr onder 6 en 8.

3.8 In de cvr staat op de genoemde plaatsen niets nuttigs. Met name wordt niet uit de doeken gedaan waaruit zou blijken dat [verweerster] de zorg voor [eiser]s veiligheid aan een Portugese vervoerder zou hebben overgelaten, nog daargelaten dat niet op voorhand aannemelijk is dat [eiser], gezien zijn vooraanstaande positie, daarmee akkoord zou zijn gegaan. De cvr onder 8 i.f. blijft steken in een verwijzing naar rechtspraak waarin zulks wél werd aangenomen. Zelfs niet gesteld wordt dat dit in casu ook het geval zou zijn.

3.9 Waarom uit de omstandigheid dat [verweerster] het vervoer had uitbesteed zou moeten worden afgeleid dat de aannemer zich moest ontfermen over [eiser]s veiligheid vermag ik niet in te zien.

3.10 Het onderdeel mislukt.

3.11.1 Onderdeel 3 keert zich tegen de rov. 2.11, 2.12 en 2.14. Het Hof heeft daarin aansprakelijkheid van [verweerster] op grond van de artikelen 6:76 en 6:77 BW afgewezen omdat er geen reden is te oordelen dat de inschakeling door [verweerster] - een tuinbouwbedrijf - van een zelfstandige transportonderneming, kan worden aangemerkt als (samenhangend met) de uitvoering van de werkgeversverplichting uit hoofde van de arbeidsovereenkomst tussen [verweerster] en [eiser].

3.11.2 Het onderdeel bevat in de eerste plaats de klacht dat het Hof heeft miskend dat de gedingstukken geen andere gevolgtrekking toelaten dan dat de inschakeling door [verweerster] van de betrokken transportonderneming juist kan worden aangemerkt als (samenhangende met) de uitvoering van de verbintenissen van [verweerster] jegens [eiser] uit hoofde van de arbeidsovereenkomst.(2) Voorts wordt nog beroep gedaan op rov. 2.2 derde gedachtestreepje.

3.12 Voor zover gegrond op een niet nader toegelichte verwijzing naar "de gedingstukken" voldoet het onderdeel, volgens vaste rechtspraak, niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. Mrs Meijer en Dempsey wijzen daar terecht op (s.t. onder 3.5.2).

3.13 Waarom uit de omstandigheid dat een tuinbouwonderneming voor vervoer regelmatig een (Portugese) vervoerder inschakelt, zou moeten worden afgeleid dat deze daardoor hulppersoon van [verweerster] zou worden, valt niet in te zien.

3.14 Bij dit alles valt nog te bedenken dat art. 6:76 BW niet ruim moet worden uitgelegd. Het komt aan op de vraag of sprake is van personen van wie de hulp wordt gebruikt bij de uitvoering van de verbintenis ten aanzien waarvan de aansprakelijkheid in geding is.(3)

3.15.1 De klacht mislukt ook voor zover wordt opgekomen tegen 's Hofs oordeel dat de inschakeling van een transportonderneming in dit geval niet is geschied samenhangend met de uitvoering van de arbeidsovereenkomst tussen [verweerster] en [eiser]. Immers wordt niet uitgelegd waarom dit oordeel onjuist of onbegrijpelijk zou zijn. Het valt ook allerminst in te zien.

3.15.2 Met juistheid hebben mrs Meijer en Dempsey erop gewezen dat het bij de onder 3.15.1 genoemde verplichting gaat om de zorg voor de veiligheid van [eiser] (s.t. onder 3.5.4). Ook het Hof is daarvan - in cassatie niet bestreden - uitgegaan. Dat de vervoerder daarbij werd ingeschakeld, is door [eiser] niet gesteld. Laat staan dat het onderdeel beroep doet op passages waarin dat zou zijn geschied.

3.16 Het bovenstaande geldt gelijkelijk voor het beroep op art. 6:77 BW in verband met de door de vervoerder gebruikte vrachtauto.

3.17 Het onderdeel behelst ten slotte nog een klacht gericht tegen 's Hofs oordeel dat het beroep op art. 6:171 BW faalt omdat het onderhavige transport niet als werkzaamheid ter uitoefening van het (tuinbouw)bedrijf van [verweerster] kan worden aangemerkt (rov. 2.14).

3.18 Het onderdeel komt niet verder dan ongemotiveerd het tegendeel te betogen. Het voldoet daarom m.i. niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv.

3.19 Beoordeling ten gronde zou niet tot een voor [eiser] gunstiger resultaat leiden. Uit het arrest Energie Delfland/Stoeterij De Kraal moet worden afgeleid dat art. 6:171 BW restrictief moet worden opgevat:

"3.5 Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat art. 6:171 BW restrictief moet worden opgevat. Dit komt ook naar voren in de passages uit de wetsgeschiedenis die zijn vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal Spier onder 4.3.1. Daar wordt immers de nadruk erop gelegd dat aansprakelijkheid voor onrechtmatig handelen van een niet ondergeschikte opdrachtnemer alleen bestaat indien het gaat om werkzaamheden die een opdrachtgever ter uitoefening van zijn bedrijf door die opdrachtnemer doet verrichten. Aansprakelijkheid kan niet worden aangenomen indien de benadeelde de dader en het bedrijf van diens opdrachtgever niet als een zekere eenheid kan beschouwen. De schade behoort dan niet tot de risicosfeer van de opdrachtgever.

Uit de vermelde wetsgeschiedenis kan voorts worden afgeleid dat de in art. 6:171 BW voorkomende woorden: "werkzaamheden ter uitoefening van diens bedrijf" een belangrijke beperking inhouden. Alleen het geval van degene die aan de bedrijfsuitoefening zelf van de opdrachtgever deelneemt, valt eronder. Het artikel berust op de gedachte dat de eenheid die een onderneming naar buiten vormt, behoort mee te brengen dat een buitenstaander die schade lijdt en voor wie niet is te onderkennen of deze schade is te wijten aan een fout van een ondergeschikte of van een ander die ter uitoefening van het desbetreffende bedrijf werkzaamheden verricht, zich aan deze onderneming kan houden. Deze situatie kan zich volgens de wetsgeschiedenis met name voordoen, omdat de ondernemer werkzaamheden ter uitoefening van zijn bedrijf, zonder dat dit naar buiten kenbaar is, aan niet-ondergeschikte opdrachtnemers kan overlaten.

Ook de in de vermelde passages uit de wetsgeschiedenis gegeven voorbeelden wijzen erop dat art. 6:171 restrictief moet worden uitgelegd."(4)

3.20 's Hofs oordeel dat het vervoer van TFS van 'fust' niet valt aan te merken als werkzaamheden ter uitoefening van het tuinbouwbedrijf van [verweerster] lijkt mij volkomen juist. Dat zou wellicht anders zijn wanneer het zou zijn gegaan om vervoer tussen twee locaties van [verweerster], maar die situatie deed zich blijkens rov. 2.14 in casu klaarblijkijk niet voor. Dat wordt in cassatie niet bestreden.

3.21 Ten overvloede: zeker in een internationale context (en ook naar Portugees recht)(5) zou een ander oordeel moeilijkheden kunnen veroorzaken. In Europees verband is art. 6:171 BW een vreemde eend in de bijt.(6) Buitenlandse ondernemingen zullen daarop allicht niet steeds bedacht zijn.

3.22 Onderdeel 4 trekt ten strijde tegen rov. 2.15 waarin het Hof aansprakelijkheid op de voet van de artikelen 6:2, 6:248 en 7:611 BW afwijst. Het onderdeel komt daartegen op uitsluitend onder verwijzing naar de mvg onder 16. Daar wordt het beroep als volgt aangekleed:

a) het is een ervaringsfeit dat werknemers niet steeds alle nodige voorzichtigheid in acht nemen;

b) datzelfde geldt, zoals in casu, voor "collega's";

c) de regeling inzake "verkeersongevallen" (HR 12 januari 2001, NJ 2001, 253) moet worden toegepast; immers kan moeilijk halt worden gehouden bij dergelijke gevallen (onder verwijzing naar Hartlief, NTBR 2002 blz. 467/8);

d) het gaat hier om verwezenlijking van aan het werk verbonden risico's.

3.23 Het onderdeel onderneemt, naar de kern genomen en mede in het licht van de s.t. blz. 5/6, een moedige poging het huidige recht op het stuk van aansprakelijkheid voor arbeidsongevallen op zijn kop te zetten. Een poging die, in elk geval bezien vanuit de optiek van slachtoffers, stellig sympathiek is. Maar zij is tot mislukken gedoemd.

3.24 Nog onlangs, bij de introductie van art. 7:658 BW, heeft de wetgever als hoofdregel gekozen voor een schuldaansprakelijkheid. Het door [eiser] bepleite stelsel komt er, ontdaan van de weinige franje die eraan zit, op neer dat deze zou moeten worden geabandonneerd. Klaarblijkelijk in alle gevallen waarin deze bepaling geen soelaas biedt én waarin een band met de werkzaamheden bestaat, zou de werkgever aansprakelijk zijn.

3.25 Het gaat de rechtsvormende taak van de rechter verre te buiten een dergelijke stap te zetten. Niet alleen omdat aldus het wettelijk stelsel teniet wordt gedaan, maar ook omdat - nog wel met terugwerkende kracht - een onvoorzienbare aansprakelijkheid in het leven zou worden geroepen. Een aansprakelijkheid waarvan ongewis is of deze wel door verzekering wordt gedekt en, zo ja, of zij wel gedekt zal blijven.(7)

3.26 Voor de toekomst zou zo'n aansprakelijkheid, voor zover zij slechts ziet op ongevallen, m.i. verzekerbaar moeten zijn, daargelaten voor welke premies.(8) Het wettelijk stelsel laat m.i. evenwel niet toe om hier onderscheid te maken tussen arbeidsongevallen en beroepsziektes. Zoals bekend zijn verzekeraars, m.i. niet ten onrechte, vooral beducht voor long tail-schades. Een onbeperkte aansprakelijkheid daarvoor door het vér buiten zijn grenzen oprekken van art. 7:611 BW zal allicht tot onverzekerbaarheid leiden. En als zij dat thans al niet is, moet worden gevreesd dat zij dat op enig moment wel zal (kunnen) worden. Nu AVB-polissen op claims made-basis plegen te zijn geschoeid, zou dat er, praktisch gesproken, op neerkomen dat werkgevers, nog wel zonder wettelijke basis, met een potentieel ongedekte aansprakelijkheid zouden worden opgezadeld.(9)

3.27 De - via een verwijzing naar de mvg - aangevoerde argumenten van mr Aantjes doen hieraan niet af. Nog daargelaten dat de chauffeur geen collega was van [eiser] en dat de rechtspraak met betrekking tot art. 7:658 BW al rekening houdt met het argument van de dagelijkse sleur.(10)

3.28.1 Vermoedelijk is wel waar dat de precieze grenzen van art. 7:611 BW niet nauwkeurig kunnen worden afgebakend. Maar dat betekent uiteraard niet dat deze grenzen geheel moeten verdwijnen waardoor art. 7:611 (of 6:248 BW) een vergaarbak zou worden voor alle gevallen waarin art. 7:658 BW geen soelaas biedt. De schaarse rechtspraak waarin Uw Raad art. 7:611 BW voor - kort gezegd - ongevallen die met het werk verband hielden, heeft toegepast, biedt voor een tegengesteld oordeel geen enkele steun.

3.28.2 In de schaarse gevallen waarin aansprakelijkheid op de voet van art. 7:611 BW is aangenomen, ging het telkens om bijzondere omstandigheden. Situaties waarin art. 7:658 (of 6:248) BW juist vanwege de bijzondere setting niet of hooguit slechts met veel kunst en vliegwerk soelaas had kunnen bieden.(11)

3.28.3 Ter vermijding van mogelijk misverstand: ik zeg niet en bedoel evenmin dat art. 7:611 BW steeds (of zelfs maar vaak) een panacee is voor gevallen waarin art. 7:658 BW vanwege een bijzondere setting geen uitkomst biedt.(12)

3.29 Het beroep op Hartlief berust op een verkeerde lezing van zijn betoog. Deze scherpe analyticus van de rechtspraak van Uw Raad onderkent uiteraard dat art. 7:611 BW geen vluchthaven is voor alle benadeelden die tevergeefs op art. 7:658 BW beroep doen.(13)

3.30 Kortom: ook deze klacht mislukt.

Conclusie

Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden,

Advocaat-Generaal

1 Onder 14 wordt gesproken van een "aanzienlijk sterke wind".

2 Ik lees art. 6:96 BW als art. 6:76 BW.

3 HR 14 juni 2002, NJ 2002, 495 K.F. Haak rov. 3.4 en de aan het arrest voorafgaande conclusie van P-G Hartkamp onder 6.

4 HR 21 december 2001, NJ 2002, 75 rov. 3.5.

5 J. Sinde Monteiro en Maria Manuel Veloso, in J. Spier (ed.), Unification of Tort Law: Liability for damage caused by others blz. 211/2.

6 Zie Suzanne Galand-Carval, Unification of Tort Law, a.w. blz. 306/7.

7 Zie voor een schat aan gegevens nader M.G. Faure en T. Hartlief, Verzekering en de groeiende aansprakelijkheidslast en Michael Faure en Ton Hartlief, Nieuwe risico's en vragen van aansprakelijkheid en verzekering. Zie voorts K. van der Meer, AV&S 2007 blz. 62 e.v.; T. Hartlief, AV&S 2006 blz. 96 e.v. (met name blz. 100) en m.b.t. nieuwe risico's recentelijk ook Anne L.M. Keirse, NJB 2007 blz. 2418 e.v.

8 Over de eventuele hoogte van premies kan ik niets nuttigs zeggen.

9 Zie nader J. Spier en O.A. Haazen, Aansprakelijkheidsverzekeringen op claims made-grondslag.

10 Vaste rechtspraak; o.m. HR 22 maart 1991, NJ 1991, 420.

11 HR 16 maart 2005, RvdW 2005, 46; JA 2005, 53; AV&S 2005, 185 e.v. en JAR 2005/100; HR 16 oktober 1992, NJ 1993, 264 PAS; HR 12 januari 2001, NJ 2001, 253 PAS. Vgl. HR 22 januari 1999, NJ 1999, 534 PAS.

12 Zie nader mijn uitvoerige conclusie voor het KLM-arrest (JAR 2005/100) en van 13 juli 2007, rolnr. C 06/211.

13 NTBR 2002 blz. 469/70. Zie, eveneens van zijn hand, RMThemis 2002 blz. 67 e.v.