Parket bij de Hoge Raad, 13-11-2007, BB5384, 02684/06
Parket bij de Hoge Raad, 13-11-2007, BB5384, 02684/06
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 13 november 2007
- Datum publicatie
- 13 november 2007
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2007:BB5384
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BB5384
- Zaaknummer
- 02684/06
Inhoudsindicatie
CAG Wortel over standaardoverwegingen. HR: 81 RO.
Conclusie
Griffienr. 02684/06
Mr Wortel
Zitting:18 september 2007
Conclusie inzake:
[verzoeker=verdachte]
1. Dit cassatieberoep betreft een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam waarbij verzoeker, voor zover de zaak aan het oordeel van het Hof was onderworpen, ter zake van (met verbetering van een kennelijke misslag) "poging tot diefstal" is veroordeeld tot twee weken gevangenisstraf.
2. Namens verzoeker hebben mrs G.P. Hamer en B.P. de Boer, advocaten te Amsterdam, een schriftuur houdende cassatieklachten ingediend.
3. In het eerste middel wordt terecht opgemerkt dat de bewezenverklaring neerkomt op een poging tot diefstal, terwijl dit bewezenverklaarde feit is gekwalificeerd als het voltooid delict.
4. Die kwalificatie vormt een kennelijke misslag die - anders dan in de toelichting op het middel wordt gesteld - door verbeterde lezing hersteld kan worden. Blijkens zijn hierna aangehaalde overwegingen heeft het Hof namelijk bij de straftoemeting voor ogen gehouden dat het bij een poging is gebleven.
Door deze verbeterde lezing komt de grondslag aan het middel te ontvallen.
5. Het tweede middel behelst de klacht dat de strafoplegging niet naar behoren is gemotiveerd.
6. Daaromtrent is in de bestreden uitspraak vermeld:
"De politierechter in de rechtbank te Alkmaar heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee weken ten aanzien van het in zaak B ten laste gelegde en verdachte vrijgesproken ten aanzien van het in zaak A ten laste gelegde.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee weken.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot diefstal op de openbare weg. Dit is een ergerlijk feit waardoor de benadeelde aanzienlijke hinder kan ondervinden en financieel kan worden benadeeld.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 23 mei 2006 is verdachte eerder ter zake van vermogensdelicten veroordeeld.
Het hof acht, alles afwegende, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden."
7. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat het Hof aldus niet méér dan standaardoverwegingen heeft gegeven, zodat niet is voldaan aan de in art. 359, zesde lid, Sv gestelde eis dat voor het opleggen van een straf die vrijheidsbeneming meebrengt de bijzondere redenen moeten worden vermeld.
8. In dit verband wordt verwezen naar enkele recente uitspraken die doen vermoeden dat de Hoge Raad strenger wil gaan toezien op de strafmotivering. Voorts wordt een passage uit een gezaghebbend handboek geciteerd, waarin enkele hoogstaande gedachten worden ontvouwd over de terughoudendheid die de strafrechter heeft te betrachten ten opzichte van een zó kostbaar iets als de menselijke vrijheid.
9. Dat de Hoge Raad zich sinds enige tijd kritischer opstelt ten aanzien van strafmaatoverwegingen lijkt mij onmiskenbaar, maar ik dring aan op de nodige terughoudendheid. Laten we het vooral ook praktisch houden. Het begrip 'standaardoverweging' krijgt iets relatiefs als het wordt bezien tegen de achtergrond van onontkoombare massaproductie. Stroomlijning en versobering in gevallen waarin zich niets bijzonders voordoet en de uitkomst op voorhand wel zo ongeveer vaststaat zijn, bij een (te) groot aanbod, voorwaarde om voldoende aandacht te kunnen besteden aan de zaken waarin wèl iets bijzonders aan de hand is. Hoe schrijft een A-G die de strafkamer van de Hoge Raad bedient ongeveer 300 conclusies per jaar? Met een dozijn standaardtekstblokjes kom ik een heel eind. Welbeschouwd bestaat een groot deel van mijn conclusies uit zó nietszeggende frasen en machtswoorden dat ik net zo goed zou kunnen opschrijven "het middel faalt en zulks behoeft geen nadere toelichting". Soms ben ik daar dicht aan toe, maar het voelt ongemakkelijk omdat de Hoge Raad de gestaag wassende stroom van zaken slechts aankan door de mogelijkheid van ongemotiveerde verwerping uit te buiten (de strafkamer deed dat de laatste jaren in ongeveer de helft van de rolzaken waarin - tijdig - middelen waren voorgesteld, vgl het laatste jaarverslag, p. 182). Daarom overheerst (voorshands) de gedachte dat de conclusie van de A-G ook bij evident kansloze beroepen enigermate moet aanduiden waarom een klacht faalt, doch dat lukt alleen met een uitbundig gebruik van standaardteksten.
10. Dat gaat nu eenmaal niet anders, en het is ook niet altijd een bedreiging voor verstandige, acceptabele rechtspraak. Motiveringsverplichtingen zijn niet los te zien van de voorspelbaarheid van de verlangde beslissing, en dus van de vraag of er al dan niet bijzondere omstandigheden opdoemen die tot nadere reflectie zouden kunnen nopen. Ten aanzien van de cassatieprocedure heeft de wetgever dit nadrukkelijk erkend. Dat lijkt mij een reden temeer om voor ogen te houden dat ook de feitenrechter de mogelijkheid moet behouden om bij het motiveren van zijn beslissingen maatwerk te reserveren voor de gevallen waarin confectie niet zou passen.
11. De treurige werkelijkheid is dat rechtbanken en hoven jaar in, jaar uit een stroom van dit soort misdrijven te verwerken hebben. Er is dus een groep van personen voor wie niet vanzelf spreekt dat men met zijn vingers van andermans eigendom afblijft. Dat is een hardnekkig verschijnsel, en men moet onder ogen zien dat het hier ook minstens ten dele gaat om bijzonder hardnekkige delinquenten.
Deze maatschappelijke werkelijkheid vergt dringend dat de strafrechter de nodige ruimte wordt gelaten om op de meest efficiënte wijze te doen wat voor de hand ligt. Het kan zinvol en verantwoord zijn om een verdachte die het onderscheid tussen mijn en dijn voor het eerst uit het oog heeft verloren (en tegen de lamp is gelopen) een straf op te leggen die slechts een waarschuwing is of als stok achter de deur kan fungeren. Doch voor degene die zich voor de zoveelste keer aan andermans eigendom heeft vergrepen of, zoals verzoeker, heeft willen vergrijpen, is onvoorwaardelijke gevangenisstraf een voor de hand liggende sanctie. Die moet dan zonder overbodige omhaal van woorden opgelegd kunnen worden.
12. Zonder twijfel heeft het Hof zich hier bediend van bewoordingen die op vele zaken toepasselijk zijn, maar standaard is hier in de eerste plaats (droevig genoeg) het bewezenverklaarde feit. Daarbij moet de rechter ruimte hebben om te volstaan met een algemene aanduiding van de factoren die de gekozen strafsoort en -maat onder de gegeven omstandigheden begrijpelijk maken. Een meer gedetailleerde omschrijving van feitelijke toedracht of (mogelijke) gevolgen van een dergelijk feit vergt onevenredig veel tijd en voegt aan de begrijpelijkheid van de uitspraak onvoldoende toe.
13. Bij (een poging tot) zakkenrollerij - in dit geval een greep in een schoudertas - wordt de specifieke verwijtbaarheid per definitie bepaald door de ergernis en/of het gevoel van onveiligheid die het feit kan oproepen, de kans dat het slachtoffer waardevolle of dierbare spullen verliest, en de eventuele recidive. In dergelijke algemene bewoordingen zijn deze bepalende factoren voldoende omschreven. Verder moet de rechter ervan uit kunnen gaan dat een volwassen verdachte voluit aansprakelijk is voor zijn eigen handelen, tenzij gemotiveerd het tegendeel wordt aangevoerd. Er is geen reden om een verdachte a priori te beschouwen als slachtoffer van een wreed noodlot. Als een verdachte meent dat de verwijtbaarheid genuanceerder ligt, is het aan hem dat aannemelijk te maken.
14. Aan de eis van art. 359, zesde lid, Sv is in deze zaak voldaan, mede in aanmerking genomen dat verzoeker in hoger beroep verstek liet gaan, en het dus zelf niet nodig heeft geacht zijn persoonlijke omstandigheden nog eens voor het voetlicht te brengen.
15. Nu de middelen falen concludeer ik tot verwerping van het beroep.
In ieder geval het tweede middel leent zich naar mijn inzicht voor afdoening met de in art. 81 RO bedoelde korte motivering.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,