Home

Parket bij de Hoge Raad, 23-10-2007, BA5851, 02250/06

Parket bij de Hoge Raad, 23-10-2007, BA5851, 02250/06

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
23 oktober 2007
Datum publicatie
23 oktober 2007
ECLI
ECLI:NL:PHR:2007:BA5851
Formele relaties
Zaaknummer
02250/06

Inhoudsindicatie

HR geeft overzichtarrest aangaande de bewijsoverweging: indien het gaat om f. of o. die door de rechter redengevend worden geacht voor de bewezenverklaring, dient de rechter die zich aldus - al dan niet in reactie op een bewijsverweer - beroept op bepaalde niet in de bewijsmiddelen vermelde gegevens, met voldoende mate van nauwkeurigheid in zijn overweging (a) die f. of o. aan te duiden, en (b) het wettige bewijsmiddel aan te geven waaraan die f. of o. zijn ontleend. Bij het bovengenoemde bewijsverweer kan worden gedacht aan een betoog waarin een beroep wordt gedaan op niet hoogst onwaarschijnlijke f. en/of o. die met de inhoud van de door de rechter gebezigde bewijsmiddelen niet in strijd zijn doch die – indien juist – onverenigbaar zijn met de bewezenverklaring (Meer en Vaart-verweer, HR NJ 1974, 450). Indien de rechter aan de verwerping van een dergelijk verweer nieuwe, nog niet in de bewijsmiddelen voorkomende f. of o. ten grondslag legt waarop de bewezenverklaring steunt, moet immers worden gesproken van f. en/of o. die door de rechter redengevend voor de bewezenverklaring worden geacht. Het voorgaande geldt echter niet voor f. en/of o. die ten grondslag worden gelegd aan een weerlegging van verweren inzake de betrouwbaarheid van het gebezigde bewijsmateriaal (vgl. bijv. HR NJ 1976, 539 en HR DD 95.334) of aan de verwerping van een verweer dat bewijsmateriaal onrechtmatig is verkregen (vgl. HR LJN AZ6101). Zulke f. en/of o. zijn immers niet redengevend voor de bewezenverklaring dat de verdachte het aan hem tenlastegelegde feit heeft begaan. Overigens geldt in alle gevallen dat ingeval het f. en/of o. betreft die zijn vervat in processen-verbaal, verslagen van deskundigen of andere schriftelijke bescheiden, die stukken ttz. dienen te zijn voorgelezen of daarvan aldaar de korte inhoud moet zijn medegedeeld (vgl. HR LJN AF7985 en HR LJN AZ0662).

Conclusie

Griffienr. 02250/06

Mr Wortel

Zitting:22 mei 2007

Conclusie inzake:

[Verzoeker = verdachte]

1. Dit cassatieberoep betreft een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam waarbij verzoeker wegens "opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod" is veroordeeld tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf, te weten het verrichten van onbetaalde arbeid gedurende 180 uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 90 dagen hechtenis.

2. Namens verzoeker hebben mrs G.P. Hamer en B.P. de Boer, advocaten te Amsterdam, een schriftuur houdende cassatieklachten ingediend.

3. Het eerste middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed, aangezien het Hof onvoldoende duidelijk heeft gemaakt aan welke bronnen feiten en omstandigheden zijn ontleend waaraan betekenis is toegekend bij de beoordeling van verzoekers betoog van onschuld.

4. In de bestreden uitspraak is met betrekking tot de waardering van het bewijs overwogen:

"Uit vorenstaande bewijsmiddelen volgt dat verdachte eigenaar/gebruiker was van een loods, waarin zich, in een aparte ruimte, een hennepplantage bevond. In die hennepplantage is de bewezenverklaarde hoeveelheid hennep aangetroffen. Verdachte heeft verklaard dat hij van de hennepplantage en de daar aanwezige hennep niet op de hoogte is geweest en dat dit het werk moet zijn geweest van een zekere [betrokkene 1], aan wie hij genoemde ruimte in zijn loods had verhuurd. Het hof hecht, gelet op de stukken en het verhandelde ter terechtzitting, aan die verklaring van verdachte geen geloof en neemt daarbij -onder meer- in aanmerking dat:

- verdachte in zijn aanvankelijk verhoor door de politie op 23 februari 2004 niet (aantoonbaar) heeft gesproken over een schriftelijke huurovereenkomst met genoemde [betrokkene 1] -hetgeen hem, verdachte, zou hebben kunnen ontlasten- en deze pas op 1 september 2004 aan de officier van justitie heeft doen toekomen, waarbij toen in de overeenkomst bovendien een andere huurprijs stond vermeld dan verdachte bij zijn verhoor op 23 februari 2004 heeft genoemd;

- verdachte ter terechtzitting in hoger beroep de vraag of deze huurovereenkomst later is opgemaakt, niet heeft willen beantwoorden;

- verdachte in zijn verhoor op 23 februari 2004 spreekt van een zekere [betrokkene 1], maar daar nadien op terugkomt en dan spreekt van [betrokkene 1];

- genoemde [betrokkene 1], naar uit een aanvullend proces-verbaal van de verbalisant [verbalisant 3] van 20 september 2004 blijkt, weliswaar door de politie kon worden getraceerd, maar iedere betrokkenheid ontkent en ook overigens door de politie enige betrokkenheid van [betrokkene 1] niet kon worden aangetoond.

Het hof overweegt in dit verband voorts dat het naar zijn oordeel hoogst onwaarschijnlijk voorkomt dat verdachte, die bij de betrokken loods woonde en deze ook zelf gebruikte:

- niets zou hebben gemerkt van de voor het opzetten van een hennepplantage noodzakelijke verbouwingswerkzaamheden;

- geen telefoonnummer van genoemde [betrokkene 1] zou hebben gehad;

- zou hebben geaccepteerd dat hij, ook in geval van calamiteiten, geen toegang zou kunnen krijgen tot de door hem verhuurde ruimte;

- de stroommeter die op zijn, verdachtes, naam stond, maar ook de door hem verhuurde ruimte van stroom voorzag, niet vaker dan een keer per jaar zou hebben gecontroleerd;

- geen enkele poging zou hebben ondernomen de door grote stroomafname veroorzaakte (aanzienlijke) financiële schade op [betrokkene 1] te verhalen, althans zich over de mogelijkheden daartoe te laten informeren.

Het hof acht bij voormelde stand van zaken, nu ook omtrent betrokkenheid van anderen dan genoemde [betrokkene 1] niets is gesteld of gebleken, boven redelijke twijfel verheven dat het verdachte is geweest die zich aan het opzettelijk voorhanden hebben van eerderbedoelde hoeveelheid hennep heeft schuldig heeft gemaakt."

5. Anders dan kennelijk de stellers van het middel is mij aanstonds en volkomen duidelijk aan welke stukken het Hof de in deze overwegingen genoemde feiten en omstandigheden kan hebben ontleend.

Het middel faalt.

6. Het tweede middel behelst de klacht dat niet de bijzondere redenen zijn vermeld die bij de straftoemeting in aanmerking zijn genomen.

7. Bij de strafmotivering heeft het Hof met name vermeld dat verzoeker in de loods bij zijn woning een hennepplantage, en daarmee een niet geringe hoeveelheid hennep, aanwezig heeft gehad, en dat verzoeker eerder voor andersoortige delicten is veroordeeld.

8. Aldus heeft het Hof kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat verzoeker heeft bijgedragen aan de beschikbaarheid voor gebruikers van een bedwelmend middel dat de wetgever als onwenselijke stof wenst te bestrijden, terwijl verzoeker eerder heeft laten blijken dat hij niet zonder meer bereid is zich aan wettelijke voorschriften te houden.

Het is summier, maar naar mijn inzicht een voldoende redengeving voor de straf, mede gelet op de omstandigheid dat geen vrijheidsbenemende straf is gekozen.

Ook dit middel houd ik voor tevergeefs voorgesteld.

9. In elk geval het eerste middel leent zich voor afdoening met de in art. 81 RO bedoelde korte motivering.

10. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden,