Home

Hoge Raad, 24-06-2003, AF7985 AM0496, 02633/02

Hoge Raad, 24-06-2003, AF7985 AM0496, 02633/02

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
24 juni 2003
Datum publicatie
24 juni 2003
ECLI
ECLI:NL:HR:2003:AF7985
Formele relaties
Zaaknummer
02633/02
Relevante informatie
Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 359

Inhoudsindicatie

24 juni 2003 Strafkamer nr. 02633/02 PB/ABG Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 1 november 2002, nummer 22/000318-02, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren [te geboorteplaats] (Nederlandse Antillen) op [geboortedatum] 1978, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Rijnmond (Huis van Bewaring "Noordsingel") te Rotterdam. 1. De bestreden uitspraak...

Uitspraak

24 juni 2003

Strafkamer

nr. 02633/02

PB/ABG

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 1 november 2002, nummer 22/000318-02, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren [te geboorteplaats] (Nederlandse Antillen) op [geboortedatum] 1978, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Rijnmond (Huis van Bewaring "Noordsingel") te Rotterdam.

1. De bestreden uitspraak

1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 5 december 2001 - de verdachte ter zake van "moord" veroordeeld tot tien jaren gevangenisstraf.

1.2. De aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. P.L. van Dijke, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van het eerste middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Aan de beoordeling van het tweede middel voorafgaande beschouwing

4.1. Het tweede middel betreft een aanvullende bewijsoverweging waarin het Hof zijn bewijsbeslissing nader heeft gemotiveerd. Aan het middel ligt de opvatting ten grondslag dat het de rechter niet is toegestaan zich in een dergelijke bewijsoverweging te beroepen op feiten of omstandigheden die niet zijn opgenomen in de bewijsmiddelen waarop de bewezenverklaring steunt.

4.2. Indien het gaat om feiten of omstandigheden die door de rechter redengevend worden geacht voor de bewezenverklaring, dient de rechter die zich aldus - al dan niet in reactie op een bewijsverweer - beroept op bepaalde niet in de bewijsmiddelen vermelde gegevens, met voldoende mate van nauwkeurigheid in zijn overweging

(a) die feiten of omstandigheden aan te duiden, en

(b) het wettige bewijsmiddel aan te geven waaraan die feiten of omstandigheden zijn ontleend.

Ingeval het feiten of omstandigheden betreft die zijn vervat in processen-verbaal, verslagen van deskundigen of andere schriftelijke bescheiden, dienen die stukken ter terechtzitting te zijn voorgelezen of moet daarvan aldaar de korte inhoud zijn medegedeeld.

5. Beoordeling van het tweede middel

5.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof in zijn bewijsoverweging een rapport van een deskundige en een verklaring van een getuige-deskundige heeft gebruikt voor de bewijsconstructie, terwijl dit rapport en die verklaring niet zijn opgenomen in de bewijsmiddelen.

5.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:

"hij te Rotterdam opzettelijk en met voorbedachten rade een persoon, genaamd [het slachtoffer], van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte op 16 september 2000 opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, met een vuurwapen op die [slachtoffer] geschoten tengevolge waarvan die [slachtoffer] op 18 september 2000 is overleden."

5.3. Het Hof heeft in een nadere bewijsoverweging voorzover hier van belang overwogen:

"Uit het sectieverslag d.d. 20 februari 2001 van de patholoog-anatoom dr Visser (blz. 7 sub B) is naar voren gekomen dat het slachtoffer vermoedelijk in de rug is geschoten. Deze vermoedens worden versterkt door het rapport van 14 maart 2001 van de getuige-deskundige Chang alsmede door de verklaring die laatstgenoemde op 8 augustus 2002 bij de rechter-commissaris heeft afgelegd. Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat het slachtoffer niet van zeer nabij in de rug is geschoten (...)."

5.4. Deze overweging moet worden gezien in het licht van de ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring van de verdachte, hierop neerkomende dat tijdens een worsteling van de verdachte met het gewapende slachtoffer [het slachtoffer] de verdachte erin is geslaagd de hand met daarin het vuurwapen en de arm van [het slachtoffer] zo te draaien dat deze zichzelf in de borst heeft geschoten.

5.5. De hiervoor onder 5.3 weergegeven overweging, waarbij het Hof het onder 5.4 bedoelde verweer heeft verworpen, moet kennelijk aldus worden verstaan dat het Hof daarin als zijn oordeel tot uitdrukking heeft gebracht dat anders dan is aangevoerd (i) de verdachte (bewust) [het slachtoffer] in de rug heeft geschoten en (ii) dat zulks niet van korte afstand is geschied.

De eerstbedoelde omstandigheid heeft het Hof afgeleid uit het als bewijsmiddel 11 in de aanvulling op het verkorte arrest opgenomen sectieverslag van de patholoog-anatoom dr. Visser, waarbij voor diens oordeel steun te vinden is in na te noemen rapport en verklaring van Ing. S.B.C.G. Chang met betrekking tot het onderzoek van de kleding van [het slachtoffer]. Voor wat betreft de tweede omstandigheid heeft het Hof kennelijk het oog gehad op de bevindingen vervat in het in zijn overweging genoemde rapport van de deskundige Chang van 14 maart 2001 en in diens verklaring tegenover de Rechter-Commissaris van 8 augustus 2002 dat aan de kleding van [het slachtoffer] geen sporen zijn aangetroffen die wijzen op een schootsafstand van minder dan ongeveer anderhalve meter. Ten onrechte heeft het Hof die bevindingen van de deskundige Chang niet omschreven in zijn nadere bewijsoverweging. De Hoge Raad leest die overweging met verbetering van die misslag, zodat dit verzuim niet tot cassatie kan leiden.

5.6. Voorts volgt uit hetgeen hiervoor onder 4 is vooropgesteld dat de opvatting van het middel, daarop neerkomende dat, nu het Hof zich in de nadere bewijsoverweging heeft beroepen op de conclusies van het rapport van 14 maart 2001 van de getuige-deskundige Chang en op de verklaring die deze op 8 augustus 2002 heeft afgelegd tegenover de Rechter-Commissaris, het relevante gedeelte van dat rapport en die verklaring onder de gebezigde bewijsmiddelen hadden moeten worden opgenomen, onjuist is.

5.7. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.

6. Slotsom

Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

7. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 24 juni 2003.