Home

Parket bij de Hoge Raad, 03-07-2007, BA5624, 02079/06

Parket bij de Hoge Raad, 03-07-2007, BA5624, 02079/06

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
3 juli 2007
Datum publicatie
5 juli 2007
Annotator
ECLI
ECLI:NL:PHR:2007:BA5624
Formele relaties
Zaaknummer
02079/06

Inhoudsindicatie

1. Art. 359.2 Sv. 2. Vergoeding immateriële schade. Ad 1. Aangezien hetgeen namens verdachte ttz is aangevoerd een standpunt bevat dat naar inhoud en strekking overeenkomt met hetgeen de deskundige X naar voren heeft gebracht en het Hof ook bezien in het licht van het verhandelde ttz, inzicht heeft gegeven in de gronden waarom het de door die deskundige getrokken conclusies niet heeft gevolgd, heeft het Hof zonder miskenning van het voorschrift van art. 359.2 Sv voldoende duidelijk tot uitdrukking gebracht waarom het is afgeweken van het standpunt van verdachte. Ad 2. Voor vergoeding van immateriële schade als hier gevorderd is gelet op HR LJN AD5356 vereist dat het bestaan van geestelijk letsel waardoor iemand in zijn persoon is aangetast in rechte kan worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. In zijn overwegingen heeft het Hof onvoldoende blijk gegeven te hebben onderzocht of i.c. aan dat vereiste is voldaan.

Conclusie

Nr. 02079/06

Mr. Bleichrodt

Zitting 15 mei 2007

Conclusie inzake:

[verdachte]

1. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft de verdachte op 24 maart 2006 ter zake van 1. "doodslag", 2. "diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak" en (voor wat betreft parketnummer 13/441550-05 subsidiair) "poging tot verkrachting" veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaar en daarbij bevolen dat verdachte ter beschikking zal worden gesteld met bevel tot verpleging van overheidswege. Voorts heeft het Hof de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 1] toegewezen en aan verdachte betalingsverplichtingen opgelegd, een en ander zoals in het arrest vermeld.

2. Mr. C.M. Peeperkorn, advocaat te Amsterdam, heeft namens de verdachte cassatie ingesteld. Mr. M. Veldman, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden, houdende twee middelen van cassatie. Namens de benadeelde partij [benadeelde partij 1] hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer een "schriftuur in cassatie/ reactie op schriftuur verdachte" en vervolgens nog "een reactie benadeelde partij op schriftuur verdachte" ingezonden.

3. Het Hof heeft, voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang ten laste van verdachte bewezen verklaard dat:

"hij op 1 december 2004 te Amsterdam opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet die [slachtoffer 1] meermalen met een mes gestoken, te weten in de hals en in de linkerschouder en in de flank en in de rug en in de onderbuik en elders in het lichaam, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden."

alsmede dat

"hij op 1 december 2004 te Amsterdam ter uitvoering van het door hem voorgenomen misdrijf om door geweld [slachtoffer 1] te dwingen tot het ondergaan van handelingen die mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam, opzettelijk

- met kracht met zijn handen de keel van die [slachtoffer 1] heeft dichtgeknepen en

- de broek van die [slachtoffer 1] heeft uitgetrokken en

- bovenop die [slachtoffer 1] is gaan liggen en

- zijn, verdachtes, penis tegen de vagina van die [slachtoffer 1] heeft geduwd".

4.1 Het eerste namens de verdachte voorgestelde middel houdt de klacht in dat het Hof niet heeft geantwoord op een door de verdediging gevoerd verweer, gericht tegen de omtrent verdachte opgemaakte pro justitia rapportage. Volgens de steller van het middel heeft het Hof aldus niet gereageerd op een door de verdediging uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, inhoudende dat niet een terbeschikkingstelling behoorde te worden opgelegd, zodat het in art. 359, tweede lid, Sv neergelegde motiveringsvoorschrift is geschonden.

4.2 Wat betreft het procesverloop in hoger beroep moet, gelet op een nader te noemen klacht in de toelichting op het middel, het volgende worden opgemerkt. Op de terechtzitting in hoger beroep van 8 februari 2006 heeft de daar verschenen raadsman van verdachte(1) medegedeeld zijn verzoek te handhaven (zoals gedaan bij brief van 13 januari 2006 aan de voorzitter) tot het oproepen van de deskundigen A.E. Haan en W.J.M. Hassing (verantwoordelijk voor het opstellen van de multidisciplinaire rapportage), almede van de deskundige H.E. Sanders (die op korte termijn een contra-expertise zou uitbrengen). Voorts heeft de raadsman blijkens het proces-verbaal van die zitting zijn verzoek tot het aan het dossier toevoegen van de vragen- en antwoordenlijsten, gebruikt in het testpsychologisch onderzoek, als volgt nader toegelicht:

"Ten aanzien van het verzoek tot het aan het dossier toevoegen van de vragen- en antwoordenlijsten die zijn gebruikt in het testpsychologisch onderzoek, verklaart de raadsman dat hij de lijsten zelf wil bestuderen nu de conclusies in de rapportages getrokken zijn op basis van bevindingen die niet in het rapport vermeld staan en het voorts zijn ervaring is dat het verband tussen de testresultaten en de getrokken conclusies niet altijd even duidelijk is. De raadsman voegt hieraan toe dat zijn cliënt uiteraard toestemming geeft tot het vrijgeven van de lijsten door de betrokken deskundigen."

4.3 Het onderzoek is vervolgens geschorst tot de terechtzitting van 10 maart 2006, teneinde de door de verdediging genoemde deskundigen op die terechtzitting te kunnen horen. Voorts heeft het Hof de Advocaat-Generaal verzocht de deskundigen Haan en Hassing op de hoogte te (doen) stellen van het verzoek van de raadsman tot inzage in de lijsten die zijn gebruikt voor het testpsychologisch onderzoek, de deskundigen te verzoeken die lijsten mee te nemen naar de zitting en deze - zo mogelijk - op voorhand te verstrekken aan deskundige Sanders. Blijkens het proces-verbaal van de zitting d.d. 8 februari 2006 heeft het Hof de beslissing op het verzoek van de verdediging tot het toevoegen van voornoemde lijsten aan het dossier aangehouden tot de nadere terechtzitting.

4.4 Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 10 maart 2006, is daar het geschorste onderzoek opnieuw aangevangen, omdat het Hof anders was samengesteld dan ten tijde van de schorsing van het onderzoek op 8 februari 2006. Op die terechtzitting zijn genoemde getuige-deskundigen gehoord. Voordat ik daar nader op inga is het van belang te schetsen tegen welke achtergrond dat verhoor omtrent de van elkaar afwijkende conclusies van de deskundigen plaatsvond.

4.5.1 De multidisciplinaire rapportage van de psychiater drs W.M.J. Hassing en de psycholoog drs A.E. Haan houdt, kort samengevat als conclusies in:

(i) dat er bij verdachte sprake is en ten tijde van het tenlastegelegde sprake was van een gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens in de vorm van een persoonlijkheidsstoornis met gemengd narcistische, antisociale en afhankelijke kenmerken;

(ii) dat die stoornis invloed heeft gehad op de gedragskeuzen en gedragingen van de verdachte ten tijde van het tenlastegelegde(2) en dat hij ter zake daarvan als verminderd toerekeningsvatbaar ware te beschouwen;

(iii) dat recidivegevaar aanwezig is en dat een behandeling van de verdachte geïndiceerd is, doch dat deze, gelet op het praktisch ontbreken van inzicht bij de verdachte in zijn motieven en de afwezigheid van lijdensdruk, op vrijwillige basis niet zal zijn te realiseren, en dat in verband daarmee een terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging wordt geadviseerd.

4.5.2 Het rapport van de psychiater H.E. Sanders van 12 januari 2006 houdt in:

(i) dat bij de verdachte geen sprake is van psychiatrische stoornissen; wel heeft een evident negatieve opvoedingssituatie geleid tot een persoonlijkheid met antisociale trekken;

(ii) dat enkel in de extreme situatie met betrekking tot zijn vriendin, in welke situatie hij zich zeer bedreigd voelde, hij zich niet meer heeft kunnen beheersen en de consequenties van zijn handelen uit het oog heeft verloren, dat er echter onvoldoende argumenten zijn om vanuit psychiatrisch oogpunt het tenlastegelegde niet geheel aan verdachte toe te rekenen;

(iii) dat de kans op herhaling van een agressief delict verwaarloosbaar klein is. Het onderhavige feit kwam voort uit een zeer bijzondere situatie, uit een unieke relatie met een unieke vrouw die hem langdurig het leven zuur maakte;

(iv) dat een onvoorwaardelijke tbs (bedoeld is kennelijk een tbs met bevel tot verpleging; C.B.) niet op haar plaats is.

4.6. Het proces-verbaal van de terechtzitting van 10 maart 2006 houdt ten aanzien van het verhoor van genoemde getuige-deskundigen het volgende in (waarbij de slechts als getuige aangeduide personen ook de vereiste belofte als deskundige hebben afgelegd):

"De getuige Wilhelmina Maria Johanna Hassing, geboren op 16 december 1954, domicilie kiezende bij de Forensisch Psychiatrische Dienst te Amsterdam, psychiater van beroep, verklaart -zakelijk weergegeven-:

Ik heb de rapporten van mijn collega's Haan en Sanders gelezen. Ik sta achter de conclusies van mijn rapport en kan de totstandkoming van deze conclusies uitleggen.

Bij de FPD werken we met triple-rapportages, een psychiater, een psycholoog en een milieu-rapporteur. Bij de bespreking van onze rapporten is uit nauwkeurigheid en zorgvuldigheid tevens een jurist aanwezig, die met ons de juridische context van de zaken bespreekt. Op blz. 31 van het rapport heb ik geschreven dat er geen sprake is van een structureel patroon van woede-uitbarstingen of ander impulsief gedrag. Op de vraag van de raadsman hoe deze constatering zich verhoudt tot het recidivegevaar en daarmee TBS wil ik het volgende antwoorden.

Het tenlastegelegde delict is uiteindelijk ontstaan vanuit de intieme relatie die de verdachte had met het slachtoffer. Het klopt dat het geen alledaagse relatie was. De verdachte maakt een bepaalde relatiekeuze die kan leiden tot voor hem ongunstige omstandigheden. Op dit moment is hij niet in staat een goede afweging hierin te maken. Na een behandeling in het kader van de maatregel TBS wel.

De verdachte is het slachtoffer tot het laatst toe blijven idealiseren ondanks dat zijn omgeving een en ander probeerde te nuanceren. De verdachte kon de realiteit niet goed beoordelen. Hij was niet goed in staat om zijn reële frustraties goed onder ogen te zien en om daar adequaat op te reageren. Op de opmerking van de raadsman dat het slachtoffer de verdachte aantrok en afstootte en dat het daarom niet gek is dat de verdachte het slachtoffer is blijven idealiseren antwoord ik: de verdachte verkeert niet in een sociale structuur waarin hij door zijn omgeving hierin gecorrigeerd kon worden. Deze omstandigheid is een gegeven.

De verdachte is verantwoordelijk voor zijn eigen gedrag. Het zegt iets over een persoon als je afhankelijk bent van je omgeving. De omgeving had geen zicht op de uitwerking van het gedrag van het slachtoffer op hem.

Als de verdachte geen behandeling krijgt, dan heeft hij in de toekomst geen zicht op zijn frustraties en onlustgevoelens die een relatie hem geven. De verdachte moet dit heel bewust leren. Er moet meer gebeuren dan het inzicht die de verdachte over zichzelf heeft gekregen door deze ene ervaring. Het ligt veel ingewikkelder.

Ik ben het met de raadsman eens dat de verdachte zich tot aan het tenlastegelegde toe op een redelijke manier staande heeft weten te houden in de samenleving.

De verdachte is op dit moment niet in staat een gunstige partner te kiezen omdat hij hierin geen goede afweging kan maken. Dit is niet mijn mening, maar een conclusie naar aanleiding van zorgvuldig onderzoek. De verdachte moet behandeld worden om recidive te voorkomen. De recidivekans zit niet in de aard van het delict, maar in de aard van de persoon.

Op de vraag van de raadsman of ik tot dezelfde conclusie was gekomen als het tenlastegelegde een minder gruwelijke afloop had gehad antwoord ik dat ik afga op de feiten. De feiten geven de mate van agressie weer. Uitgaande van de feiten heb ik een uitspraak gedaan over de kans dat het weer gebeurt.

De getuige Hans Eric Sanders, geboren op 9 december 1946, wonende te Haarlem, psychiater van beroep, verklaart -zakelijk weergegeven-:

Ik ben gekomen tot een andere conclusie en advies ten aanzien van de verdachte dan mijn collega Hassing. Met het grootste gedeelte van het rapport van Hassing en Haan hen ik het volkomen eens. Het is een standaard psychiatrische manier van denken. Mijn rapport verschilt echter op twee punten, namelijk ten aanzien van de persoonlijkheidsstoornis en de zwaarte van de context.

Ik hecht meer gewicht aan de specifieke context van de situatie waarin de verdachte zat en minder aan de persoonlijkheidsfactoren van de verdachte. Het nest waaruit de verdachte komt is vragen om moeilijkheden. Hij heeft hieruit niet veel meegekregen, maar merkwaardig genoeg is hij niet uitgegroeid tot iemand met een persoonlijkheidsstoornis die ik zou hebben verwacht. Ik vind hem in psychiatrisch opzicht een gewone jongen die zich, gezien hoe hij is opgegroeid, goed heeft weten te handhaven. Ik hecht veel waarde aan de unieke context van de omstandigheden. De verdachte is voldoende in staat geweest om zijn wil te bepalen. Er zijn geen dusdanig ernstige ondermijnende aspecten in zijn persoonlijkheid dat hij minder dan een ander zijn wil had kunnen bepalen.

Met betrekking tot de toerekeningsvatbaarheid van de verdachte kan ik zeggen dat hij bij het begin van het delict toerekeningsvatbaar was, hij had namelijk de keuze om wel of niet weg te lopen. Het moment waarop hij niet toerekeningsvatbaar was kan ik moeilijk beantwoorden. Het tenlastegelegde betreft deze specifieke partnerkeus en deze specifieke vrouw. Ik acht het niet waarschijnlijk dat hij weer zo'n keus zou maken.

Hierop verklaart de getuige Hassing -zakelijk weergegeven-:

Sanders maakt hier een andere afweging dan dat Haan en ik doen in ons rapport. Je kan wel geloven dat de verdachte hetzelfde tenlastegelegde feit niet meer zal herhalen, maar dat mag in de afweging geen rol spelen. Onze persoonlijke mening doet namelijk niet ter zake.

De verdachte voelt geen lijdensdruk om een vrijwillige behandeling te ondergaan. Het probleem is dat hij zijn onlustgevoelens niet bewust meemaakt. Specifiek: tot op het laatste moment heeft hij ontkend dat het slachtoffer niets in hem zag. Hij verloochent de situatie. Op de vraag van de raadsman waarom de verdachte niet ambulant behandeld kan worden antwoord ik: de verdachte ziet de kern van zijn problematiek niet als probleem.

Hierop verklaart de getuige Sanders -zakelijk weergegeven-:

Ik ben ervan overtuigd dat de verdachte baat zou hebben bij psychiatrische begeleiding waar hij leert overzien wat zijn drijfveren zijn. Als je ervan uitgaat dat bij dit soort delicten het recidiverisico groot is, dan kan ik vanuit mijn setting niets bieden. Ik ga echter niet uit van die premissen.

Ik vind geen gegevens in de voorgeschiedenis of de rapportages van de verdachte waaruit een patroon zou blijken dat de verdachte partners kiest waarin hij deze specifieke positie ten opzichte van het slachtoffer heeft ingenomen of weer zou innemen.

De getuige Anton Eelke Haan, geboren op 1 juli 1970, domicilie kiezende bij de Forensisch Psychiatrische Dienst te Amsterdam, gz-psycholoog van beroep, verklaart -zakelijk weergegeven-:

De vragenlijst die wij in het onderzoek hebben gebruikt is één van de bronnen van ons onderzoek. Wij gebruiken deze vragenlijst nooit alleen om conclusies op te baseren, de vragenlijst is daarbij een onderdeel. Een klinische indruk van een persoon krijgen wij aan de hand van een gesprek.

De verdachte heeft trekken van een narcistische persoonlijkheidsstoornis, onder andere het achterhouden van onlustgevoelens. Naar buiten toe scherm je je onlustgevoelens af door bijvoorbeeld uiterlijk vertoon, je durft niet goed te laten zien wat er van binnen speelt.

Op de vraag van de raadsman of het mogelijk is dat de verdachte tijdens het onderzoek misschien geen zin had om alles te vertellen en dat om die reden de trekken van een narcistische persoonlijkheidsstoornis eruit komen, antwoord ik: de verdachte heeft zodanig op bepaalde schalen van het onderzoek gescoord, dat het moeilijk is te 'faken'.

Het verbaasde mij dat het verleden van de verdachte nagenoeg vlekkeloos is verlopen, gezien de persoonlijkheidsontwikkeling en de beschadigingen die de verdachte in zijn jeugd heeft opgelopen. Een vroeg kinderlijk trauma laat beschadigingen in het brein achter. Het kan zijn dat je over een redelijke 'coping' beschikt voor het functioneren in het dagelijks leven, maar dat de beschadiging op komt spelen in extreme situaties. De verdachte is niet altijd agressief, maar in een extreme situatie beschikt hij over onvoldoende 'copingsmechanismen'. De stoornis van de verdachte heeft zich ontwikkeld in zijn vroege jeugd en uit zich onder andere doordat hij op verschillende levensterreinen is vastgelopen. De stoornis leid je niet af uit het geweld.

De raadsman houdt mij voor dat de verdachte in eerdere escalaties altijd is weggelopen voor geweld. Dat de verdachte eerder is weggelopen bij dit soort escalaties, zegt niets over het al of niet het hebben van een persoonlijkheidsstoornis. De gebrekkige coping van de verdachte komt tot uiting in extreme omstandigheden.

Wanneer de verdachte behandeld zou worden in het kader van een maatregel TBS is het belangrijk dat er minutieus gekeken wordt naar het delictscenario en op welk moment welke frustratie ontstond. Er moet sprake zijn van een diepgaande verwerking. Ambulant is dit niet mogelijk."

4.7 Het Hof heeft de opgelegde maatregel als volgt gemotiveerd:

"De terbeschikkingstelling

Het hof heeft kennis genomen van de inhoud van de volgende over de verdachte uitgebrachte gedragsrapportages:

- Een pro justitia rapport van 28 juni 2005, opgemaakt door W.M.J. Hassing, psychiater en A.E. Haan, psycholoog, dat onder meer als conclusie en advies inhoudt -zakelijk weergegeven-:

Bij betrokkene is sprake van een gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens in de vorm van een persoonlijkheidsstoornis met gemengd narcistische, antisociale en afhankelijke kenmerken. Ten tijde van het tenlastegelegde was sprake van bovengenoemde gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens.

De narcistische en antisociale kenmerken van zijn persoonlijkheidsstoornis brengen met zich mee dat hij zich minder dan de gemiddelde jongeman van zijn leeftijd adequaat kan beheersen bij oplopende frustraties of krenkingen. Dit geldt voor wat betreft het tenlastegelegde sub. 1, zoals in de beschouwing uiteengezet. Bij deze geweldsuitbarsting heeft hij minder dan de gemiddelde jongeman van zijn leeftijd zijn gedrag in vrijheid conform zijn wil kunnen bepalen. Daarom adviseren wij om betrokkene voor het tenlastegelegde sub 1, indien bewezen, als verminderd toerekeningsvatbaar te beschouwen. Voor het tenlastegelegde sub 2 is niet komen vast te staan dat hij hierbij werd beïnvloed door zijn gebrekkige ontwikkeling. Hierbij heeft hij duidelijk een bewuste afweging gemaakt vanuit opportunistische motieven. Daarom adviseren wij om betrokkene voor het tenlastegelegde sub 2 als toerekeningsvatbaar te beschouwen.

Recidivegevaar voor wat betreft toekomstig gewelddadig delinquent gedrag is zeker aanwezig. De specifieke factoren die bepalend zijn voor het recidiverisico zijn in de beschouwing nader toegelicht.

Behandeling is naar ons inzicht zeker aangewezen, in het bijzonder voor wat betreft zijn gebrekkige impulsbeheersing en het gevaar voor agressieve impulsdoorbraak. Zoals in de beschouwing uiteengezet kan behandeling op vrijwillige basis niet worden geadviseerd. Aangezien wij verplichte behandeling wel geïndiceerd vinden rest ons geen ander advies dan om betrokkene voor het tenlastegelegde feit 1, indien bewezen, de maatregel van tbs met bevel tot verpleging op te leggen.

- Een rapport van 12 januari 2006, opgemaakt door H.E. Sanders, psychiater, dat onder meer als conclusie en advies inhoudt -zakelijk weergegeven-:

Onderzochte is een man waarbij geen sprake is van psychiatrische stoornissen. Wel is er evident sprake van een zeer verstoorde, volstrekt ontoereikende, verwaarlozende opvoedingssituatie, die geleid heeft tot een persoonlijkheid met antisociale trekken. Echter, het vermogen van betrokkene om de realiteit naar waarde te schatten en zich rekenschap te geven van zijn handelen, acht ik over de hele linie voldoende, en uitsluitend in de extreme situatie met betrekking tot zijn vriendin, waarin hij zich op het moment suprème extreem bedreigd voelde, en zich toen niet meer kon beheersen, heeft hij de consequenties van zijn handelen uit het oog verloren. Echter, ik meen toch te moeten concluderen dat er onvoldoende argumenten zijn om vanuit psychiatrisch oogpunt zijn handelen niet geheel aan hem toe te kunnen rekenen.

(...)

Uiteraard zou het gewenst zijn als betrokkene op enigerlei wijze beter voorbereid zou worden op de toekomst die hem wacht, want de kans op herhaling van (zeer agressieve)(3) vermogensdelicten acht ik zeker niet klein.

Echter, de kans op herhaling van een agressief delict zoals hem nu ten laste wordt gelegd lijkt me verwaarloosbaar klein: immers het gebeuren heeft zich afgespeeld in een extreme situatie, voortkomend uit een unieke relatie met een unieke vrouw die hem langdurig 'het leven zuur maakte', door gebruik te maken van zijn onvermogen, cq. onwil om in te zien dat hij ieder contact met haar allang had moeten afbreken. Daarbij speelt zeker ook een rol dat er in zijn directe omgeving, zoals gebruikelijk, onvoldoende op hem werd gepast, voor hem werd gezorgd, en niemand hem voldoende en met klem heeft willen behoeden tegen continuering van deze relatie.

Een poging om onderzochte nu via psychiatrische zorg, en zelfs via een onvoorwaardelijke TBS, te "leren" zich in de toekomst anders te gaan gedragen om herhaling van een zelfde unieke relatievorming tegen te gaan lijkt niet reëel of zinvol:

immers een 'stoornis' ligt mijns inziens niet ten grondslag aan deze relatie, maar een 'domme', 'verkeerde' of 'onhandige' keuze, een keuze die slecht zeer ten dele op basis van zijn persoonlijkheid begrepen kan worden. Evenmin is er een basis om betrokkene te 'behandelen' tegen zijn (onbegrepen) agressieve impulsen, want zijn agressieve impulsen heeft hij heel goed begrepen, en nooit eerder in zijn leven heeft hij zijn toevlucht moeten zoeken in agressie, behoudens dan in bovengeschetste extreme relatie.

Concluderend kan ik dan ook niet instemmen met het eerdere advies tot onvoorwaardelijke TBS: betrokkene, die de reikwijdte van zijn handelen kan, en heeft kunnen inzien, dient mijns inziens niet behandeld, maar gestraft te worden, en, hopelijk, na het uitzitten van zijn gevangenisstraf een strak en disciplinerend reclasseringscontact te krijgen.

Ter terechtzitting in hoger beroep heeft psychiater Sanders zijn conclusie en advies toegelicht. Psychiater Hassing en psycholoog Haan zijn ook in de gelegenheid geweest ter terechtzitting hun rapportage en advies toe te lichten. De deskundigen hebben op elkaars bevindingen gereageerd.

Het hof neemt, na afweging van een en ander de conclusie van de deskundigen Hassing en Haan, dat de bewezengeachte doodslag de verdachte in verminderde mate kan worden toegerekend wegens de gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens, bestaande tijdens het begaan daarvan over en maakt die tot de zijne.

Het rapport van psychiater Hassing en psycholoog Haan houdt voorts in -zakelijk weergegeven-:

Bij onbehandeld blijven van zijn persoonlijkheidsstoornis bestaat de reële kans dat hij in de toekomst, vanuit zijn ziekelijke afhankelijke manier van relatievorming, opnieuw in afhankelijke relaties verzeild zal raken, waarin krenkingen en frustraties aan de orde zijn. Opnieuw zal hij dan zijn onlustgevoelens opkroppen met een reëel gevaar op agressieve ontlading van deze gevoelens, hetgeen uiteindelijk kan resulteren in soortgelijke feiten als hem thans ten laste gelegd. Recidivegevaar zal op korte termijn waarschijnlijk niet verhoogd zijn, maar vooral op langere termijn speelt het gevaar op recidive zoals beschreven.

(...)

De ernst van het tenlastegelegde feit 1, de relatie tussen de gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens van betrokkene en het tenlastegelegde feit 1 en het daarmee samenhangende recidiverisico maken behandeling noodzakelijk. Betrokkene heeft echter nauwelijks weet van zijn innerlijke motieven die hebben geleid tot het tenlastegelegde, laat staan dat hij lijdensdruk ervaart vanwege zijn gebrekkige ontwikkeling. Daarmee is er onvoldoende basis om op langere termijn motivatie voor behandeling op vrijwillige basis vol te houden. De voorwaarden voor een vrijwillige behandeling zijn dan ook niet aanwezig.

Met de laatst genoemde rapporteurs is het hof van oordeel dat, gelet op de persoonlijkheid van de verdachte en de ernst en omstandigheden waarin de feiten hebben plaatsgevonden, een behandeling van de verdachte noodzakelijk is en dat deze behandeling slechts kan plaatsvinden in een intramurale setting.

Het voorgaande brengt het hof tot het oordeel dat sprake is van een reële kans dat de verdachte, zonder behandeling van zijn persoonlijkheidsproblematiek, zich in de toekomst nogmaals schuldig zal maken aan een (dergelijk) ernstig agressiedelict.

Nu de verdachte weinig tot niet in staat is gebleken zijn persoonlijkheidsproblematiek onder ogen te (willen) zien acht het hof een dwingend strafrechtelijk kader geboden.

Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 8 februari 2006 is de verdachte eerder veroordeeld.

Al het voorgaande in aanmerking nemende acht het hof oplegging van een gevangenisstraf van zes jaren passend en geboden en is het hof voorts van oordeel dat de verdachte, bij wie tijdens het begaan van het feit een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens bestond, ter beschikking dient te worden gesteld met bevel tot verpleging van overheidswege, hetgeen mogelijk is nu het door hem begane feit een misdrijf is, waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vierjaren of meer is gesteld en de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van die maatregel met dat bevel eist. (...)"

4.8 Voorzover het eerste middel mede daarover beoogt te klagen dat de vraag- en antwoordlijsten van het testpsychologisch onderzoek ten onrechte niet overeenkomstig een verzoek van de verdediging aan het dossier zijn toegevoegd, geldt het volgende. Het middel heeft het oog op het ter terechtzitting van 8 februari 2006 gedane verzoek. Uit het proces-verbaal van de (nadere) terechtzitting van 10 maart 2006 is, zoals vermeld, het onderzoek ter terechtzitting opnieuw aangevangen. Voorts houdt het arrest van het Hof in dat het gewezen is naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van 10 maart 2006.

Geen rechtsregel verplicht de rechter te beslissen omtrent een verzoek dat niet door of namens de verdachte uitdrukkelijk ter terechtzitting is gedaan ( HR 30 juni 1998, NJ 1999, 60). De terechtzitting die er hier toe doet, is die van 10 maart 2006. Niet blijkt dat het desbetreffende verzoek op die terechtzitting is gedaan (herhaald). Nu zou in dit geval daartegen kunnen worden ingebracht dat de beslissing op het verzoek op de terechtzitting van 8 februari 2006 is aangehouden en dat de verdediging had mogen verwachten dat het Hof, ook al heeft het vanwege de gewijzigde samenstelling het onderzoek opnieuw aangevangen, daarover alsnog een definitief standpunt zou bepalen. Maar zelfs al zou men in beginsel in die situatie een zodanige verplichting van het Hof aannemen, dan geldt dat toch alleen indien het Hof er redelijkerwijze van moest uitgaan dat het verzoek was gehandhaafd. Daarvan is hier mijns inziens geen sprake.

Naast het op de terechtzitting van 8 februari 2006 gedane verzoek zijn aldaar ook aan de orde gekomen de door de verdediging nog in het geding te brengen contra-expertise en het - ingewilligde - verzoek van de verdediging om op een nadere terechtzitting alle drie betrokken deskundigen te horen. Verder is de verdediging op het verzoek om het ruwe testmateriaal van de psycholoog bij de stukken te voegen noch bij de ondervraging van de deskundigen noch in het pleidooi teruggekomen (terwijl in dat pleidooi wel allerlei kritiek op onder meer het psychologisch onderzoek is geuit). Dat had onder de gegeven omstandigheden wel op de weg van de verdediging gelegen.

De steller van het middel beroept zich verder erop dat, anders dan het Hof op 8 februari had bepaald, het testmateriaal niet naar de nadere terechtzitting is meegenomen en niet, zo mogelijk, op voorhand aan dr. H.E. Sanders is verstrekt. Aldus wordt, tevergeefs, een beroep gedaan op feiten die in cassatie niet vaststaan. Ook hierover heeft de verdediging immers op de terechtzitting van 10 maart 2006 niets aangevoerd.

Het voorgaande klemt te meer nu de in het psychologisch onderzoek gebezigde vraag- en antwoordlijsten wel in de vraagstelling van de verdediging aan de orde zijn geweest. Uit de verklaring van de deskundige Haan, zoals hiervoor weergegeven onder 3.5, volgt dat deze deskundige - onder meer op een vraag van de raadsman van verdachte - een en ander heeft uiteengezet over de (relatieve) waarde van vragen- en antwoordenlijsten voor de uiteindelijk in het rapport neergelegde conclusies.

Uit het voorgaande volgt dat deze klachten falen.

4.9 Vooropgesteld moet worden dat de rechter ingevolge art. 37, tweede lid, Sr slechts een terbeschikkingstelling kan gelasten nadat hij zich een advies heeft doen overleggen van ten minste twee gedragsdeskundigen, waaronder een psychiater, die de betrokkene hebben onderzocht, maar dat de rechter niet is gebonden aan dat advies, ook in beginsel niet in die zin dat de rechter zou moeten motiveren waarom hij het oordeel van (één van) de deskundigen niet volgt.(4) De waardering van de rapporten en adviezen die over de persoonlijkheid van de verdachte zijn uitgebracht zoals bedoeld in art. 37a, derde lid en vierde lid, Sr is immers voorbehouden aan de rechter in feitelijke aanleg, zodat het Hof op zichzelf vrijstond om aan de multidisciplinaire rapportage meer waarde te hechten dan aan het later opgemaakte rapport van de psychiater Sanders.(5)

4.10 Ingevolge art. 359, zevende lid, Sv dient de rechter ingeval van oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging in zijn vonnis de redenen van die oplegging op te geven. Daar komt bij dat hij, gelet op de in art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv, bij afwijking van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt met betrekking tot de oplegging van straf of maatregel, zijn uitspraak daaromtrent nader zal moeten motiveren. In HR 11 april 2006, NJ 2006, 373 heeft de Hoge Raad, voorzover hier van belang, het volgende overwogen met betrekking tot die motiveringsplicht:

"Reikwijdte van het nieuwe art. 359, tweede lid, Sv

(...)

3.6. Het systeem van de wet komt na de invoering van het huidige art. 359, tweede lid, Sv op het volgende neer. Omtrent de verwerping van een verweer met betrekking tot de zogenoemde voorvragen van art. 348 Sv en de kwalificatie van het bewezenverklaarde alsmede omtrent een beroep op een wettelijke strafverminderings- of strafuitsluitingsgrond moet op grond van art. 358, derde lid, Sv in het vonnis uitdrukkelijk worden beslist. Die beslissing moest ook voorheen reeds - op grond van art. 359, tweede lid (oud), Sv - zijn gemotiveerd. Nu is daar bij gekomen dat indien het openbaar ministerie ter zake van die onderwerpen (de voorvragen, de kwalificatie en de strafbaarheid van feit en dader) "uitdrukkelijk onderbouwde standpunten" heeft ingenomen en de rechter daarvan afwijkt, de beslissing dienaangaande nader moet zijn gemotiveerd. Voorts moeten nu ook de bewijsbeslissing en de beslissing over de oplegging van straf en/of maatregel nader worden gemotiveerd, indien de rechter daarbij afwijkt van door of namens de verdachte dan wel door het openbaar ministerie "uitdrukkelijk onderbouwde standpunten". Opmerking verdient dat het hier gaat om een "nadere" motivering, omdat voorheen en nu op grond van de voorschriften van de art. 359, tweede lid (oud, respectievelijk nieuw eerste zin), alsmede het derde, vierde, vijfde, zesde, zevende (nieuw) en achtste (oud) lid en 359a, derde lid, Sv reeds algemene motiveringseisen golden onderscheidenlijk gelden.

"Uitdrukkelijk onderbouwde standpunten"

3.7.1. De wet noch de wetsgeschiedenis geeft uitsluitsel over wat verstaan moet worden onder "uitdrukkelijk onderbouwde standpunten" noch hoe dit begrip zich - wat betreft de verdachte - verhoudt tot de term verweer.

Op grond van de door de wetgever gebezigde woorden "uitdrukkelijk onderbouwde standpunten" moet evenwel worden aangenomen dat niet ieder ter terechtzitting ingenomen standpunt bij niet-aanvaarding noopt tot een nadere motivering. Tevens moet op grond van die bewoordingen worden aangenomen dat de verdachte of zijn raadsman dan wel het openbaar ministerie, wil het ingenomen standpunt de - uiteindelijk in cassatie te toetsen - verplichting tot beantwoording scheppen, zijn standpunt duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van de feitenrechter naar voren dient te brengen. In dat opzicht gelden overeenkomstige eisen als worden gesteld aan een beroep op schending van een vormvoorschrift in de zin van art. 359a Sv (vgl. HR 30 maart 2004, NJ 2004, 376).

(...)

Omvang van de motiveringsplicht

3.8.1. Het nieuwe art. 359, tweede lid, Sv brengt geen wijziging in de vrijheid van de rechter die over de feiten oordeelt, ten aanzien van de selectie en waardering van het beschikbare bewijsmateriaal alsmede de keuze en weging van de factoren die van belang zijn voor de oplegging van de straf en/of de maatregel. Wel brengt die bepaling mee dat hij zijn beslissing dienaangaande in een aantal gevallen nader zal dienen te motiveren. Omtrent de gevallen en de mate waarin een beslissing nader dient te worden gemotiveerd, zijn wegens de vele, uiteenlopende situaties die zich kunnen voordoen, geen algemene regels te geven. In dat verband zal betekenis toekomen aan onder meer de aard van het aan de orde gestelde onderwerp alsmede de inhoud en indringendheid van de aangevoerde argumenten.

3.8.2. De nadere motivering dient in te houden dat het naar voren gebrachte doch door de rechter niet aanvaarde standpunt in de uitspraak beargumenteerd wordt weerlegd.

Dit neemt niet weg

(i) dat zich het geval kan voordoen dat de uitspraak voldoende gegevens bevat, bijvoorbeeld in de gebezigde, voor de verwerping van het standpunt relevante bewijsmiddelen en/of in een aanvullende bewijsmotivering, waarin die nadere motivering besloten ligt;

(ii) dat ingeval een uitdrukkelijke weerlegging ontbreekt, dit - mede in het licht van het verhandelde ter terechtzitting, waaronder begrepen hetgeen door of namens de verdachte en het openbaar ministerie over en weer naar voren is gebracht - geen afbreuk behoeft te doen aan de toereikendheid en begrijpelijkheid van de motivering van de uitspraak;

(iii) dat indien de rechter heeft verzuimd een nadere motivering in zijn uitspraak op te nemen, dit verzuim van zo ondergeschikte betekenis kan zijn dat het niet tot nietigheid leidt. (...)"

4.11 Vraag is in deze dus of het Hof, gelet op wat door de raadsman van verdachte is aangevoerd met betrekking tot het door de rapporteurs opgestelde multidisciplinaire rapport en de daarin neergelegde conclusies, nader had moeten motiveren waarom het, in weerwil van wat door de verdediging met een beroep op het rapport van dr. Sanders was aangevoerd, van oordeel was dat de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar was en aan hem een terbeschikkingstelling met dwangverpleging moest worden opgelegd, Mocht deze vraag bevestigend moeten worden beantwoord, rijst vervolgens de vraag of de door het Hof in zijn arrest gegeven motivering, zoals hiervoor weergegeven onder 4.7, voldoende is en zo niet of dit, in het bijzonder gelet op wat de Hoge Raad in laatstgenoemd arrest onder 3.8.2 (ii) en (iii) heeft overwogen, tot cassatie moet leiden.

4.12 De raadsman heeft ter terechtzitting uitgebreid gepleit. Kort gezegd komt het door de raadsman gevoerde verweer er op neer dat het oordeel van de rapporteurs Hassing en Haan dat de doodslag op [slachtoffer 1] verdachte slechts in verminderde mate kan worden toegerekend vanwege diens persoonlijkheidsstoornis, mede gelet op de rapportage van dr. Sanders onvoldoende feitelijke grondslag heeft en dat hetzelfde geldt voor het aangenomen gevaar voor recidive. De in de rapportage neergelegde anamnese van verdachtes geestesgesteldheid zou namelijk op zichzelf gezien niet in de richting van een gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens wijzen, doch veeleer - zoals psychiater Sanders het verwoordt - erop duiden dat het delict het gevolg is van een unieke en uiterst ongelukkige relatiekeuze van verdachte, in combinatie met diens door antisociale trekken gekenmerkte persoonlijkheid.

Ik merk hier al op dat ter terechtzitting niet is aangevoerd dat sprake zou zijn van het hanteren van ondeugdelijke, onbetrouwbare onderzoeksmethoden door de rapporteurs Hassing en Haan. Voor een zodanige stelling zou, gelet op wat dr. Sanders ter terechtzitting naar voren heeft gebracht ook geen grond zijn. Deze heeft immers onder meer verklaard dat hij het met het grootste gedeelte van het rapport van Hassing en Haan volkomen eens is, dat het een standaard psychiatrische manier van denken is, maar dat zijn conclusie en advies verschillen ten aanzien van de persoonlijkheidsstoornis en de zwaarte van de context, waarbij hij meer gewicht toekent aan de specifieke context waarin de verdachte verkeerde toen hij de relevante delicten pleegde.

4.13 In zijn hiervoor weergegeven arrest van 11 april 2006 heeft de Hoge Raad er al op gewezen dat het gebruik van de term "uitdrukkelijk onderbouwd standpunt" niet erg gelukkig is. Soms komt daar nog bij het probleem van de identificatie, de omschrijving van het standpunt.

Impliciet is hiervoor onder 4.12 aangenomen dat in deze zaak aan de orde is het - uitdrukkelijk onderbouwde - standpunt van de verdediging over de psychische gesteldheid en de (mate van) toerekeningsvatbaarheid van de verdachte in die zin dat de verdachte in de multidisciplinaire rapportage naar het oordeel van de verdediging ten onrechte, op grond van een persoonlijkheidsstoornis, als verminderd toerekeningsvatbaar is gekenschetst en het daarmee verband houdende standpunt dat die rapportage niet en de conclusie en het advies van dr. Sanders wel behoren te worden gevolgd. Dat is ook de stelling van het middel zelf en daarvan zal ik hieronder ook uitgaan.

Theoretisch zou men ook -abstracter- kunnen stellen dat gemotiveerd is aangevoerd dat van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens en dus van een zogenaamde verminderde toerekeningvatbaarheid geen sprake is en dat een tbs daarom niet aan de orde kan zijn, terwijl overigens ook geen sprake is van gevaar voor recidive. In dat geval is verdedigbaar dat het Hof, overwegende als hiervoor weergegeven, de afwijking van dat standpunt met een beroep op de multidisciplinaire rapportage van drs. Hassing en drs. Haan voldoende heeft gemotiveerd. Maar die invalshoek doet geen recht aan het gevoerde verweer.

In ieder geval moet mijns inziens echter niet worden afgedaald naar het "microniveau" in die zin dat geëist wordt dat de feitenrechter met zoveel woorden aandacht besteedt aan en ingaat op alle punten en puntjes van kritiek in de - in deze zaak 17 blz. tellende - pleitnota. Punten van kritiek die in de ogen van de verdediging de onjuistheid van de rapportage van Hassing en Haan zouden aantonen. Voor een aanzienlijk deel berust het betoog trouwens op een eigen waardering van de raadsman van het verzamelde materiaal.(6) Voor zover uit de toelichting op het middel zou moeten worden afgeleid dat die verplichting om op ieder punt apart in te gaan volgens de steller van het middel wel bestaat, is die stelling niet juist (zie ook NJ 2006, 393 rov. 3.8.4).

Ik merk in dit verband ter zijde overigens op dat verschillende kwesties die de raadsman in zijn pleidooi en thans in de cassatieschriftuur aanstipt, ter terechtzitting door onder meer de raadsman aan de deskundigen zijn voorgehouden en daar zijn beantwoord, zonder dat specifiek op die antwoorden nader is ingegaan Zo bijvoorbeeld de vraag hoe het feit dat het verleden van verdachte geen opmerkelijke agressie vertoont te rijmen is met een persoonlijkheidsstoornis en het gevaar voor recidive (van agressieve delicten). De verdediging kan het natuurlijk met de antwoorden van de deskundigen Hassing en Haan op desbetreffende vragen van de raadsman niet eens zijn, maar als dan zonder meer de oorspronkelijke kritiek bij pleidooi wordt gehandhaafd ligt alleen daarom een verplichting tot nadere motivering terzake mijns inziens minder voor de hand. Een ander voorbeeld levert op het standpunt van de verdediging betreffende de mogelijkheid van een vrijwillige behandeling van verdachte.

4.14 Blijkens zijn hiervoor onder 4.7 weergeven overwegingen heeft het Hof zich verenigd met het oordeel van de deskundigen Hassing en Haan, inhoudende dat de doodslag op [slachtoffer 1] verdachte wegens diens persoonlijkheidsstoornis slechts in verminderde mate kan worden toegerekend. Daarbij heeft het Hof vermeld dat het bij de vorming van dat oordeel mede acht heeft geslagen op hetgeen door de drie gedragsdeskundigen Hassing, Haan en Sanders is verklaard ter toelichting op hun eigen rapportage en over de door de ander(en) opgestelde rapportage en afgelegde verklaringen. Verder heeft het Hof overwogen dat het net als de rapporteurs Hassing en Haan van mening is dat de persoonlijkheidstoornis van de verdachte en de ernst en omstandigheden waarin het onder 1 bewezenverklaarde heeft plaatsgevonden, een behandeling van verdachte noodzakelijk maken teneinde recidive van een dergelijk ernstig agressiedelict te voorkomen en ten slotte dat die behandeling niet kan plaatsvinden in een ambulante setting. Gelet op verdachtes gebrek aan inzicht in zijn persoonlijkheidsproblematiek acht het Hof een terbeschikkingstelling met dwangverpleging geïndiceerd.

4.15 Voor wat betreft de keuze voor de rapportage van Hassing en Haan stelt het middel op zichzelf terecht dat die niet met zoveel woorden is gemotiveerd. Het Hof komt in feite na vermelding van de kern van de onderscheiden rapportages en een verwijzing naar het verhandelde ter terechtzitting, "alles afwegende" tot de keuze voor de rapportage van Hassing en Haan. Dat is wel heel mager. Ik meen dat een explicieter redengeving aangewezen was, al is het niet zo makkelijk voor ogen te krijgen hoe dat had moeten gebeuren. Er bestaat veel overeenstemming tussen de deskundigen en het verschil in visie betreft als het ware het laatste stapje, de vraag of het verzamelde materiaal de conclusie dat een persoonlijkheidsstoornis en recidivegevaar bestaat, rechtvaardigt. Het gaat dus om een keuze tussen oordelen van deskundigen die van elkaar afwijken met betrekking tot hun slotconclusie. Het is dan niet eenvoudig om in het bijzonder te redenen te benoemen voor de afwijking van het standpunt van de verdediging, die zich bij de voor haar gunstige slotconclusie van een van de deskundigen heeft aangesloten. Misschien heeft bij het Hof meegespeeld dat dr. Sanders met de betrokkene zelf (noodgedwongen) een beperkter contact heeft gehad dan de andere deskundigen of misschien heeft het meer betekenis gehecht dan de raadsman aan de gruwelijkheid van het delict zelf en de tomeloze agressie die daaruit spreekt. Maar de uitspraak houdt daarover niets in.

Men zou kunnen aanvoeren dat de reden voor bedoelde keuze al voldoende is te vinden in de beslissing tot het overnemen van de door Hassing en Haan getrokken gevolgtrekking, zoals verwoord in de door het Hof in zijn motivering opgenomen gedeeltes van de pro justitia rapportage. Die gevolgtrekking is immers gebaseerd op een bepaalde, van die van dr. Sanders afwijkende, interpretatie van de onderliggende feitelijke omstandigheden met betrekking tot verdachtes geestesgesteldheid ten tijde van de doodslag en de (mogelijke) invloed daarvan op dat delict. Hassing en Haan zien daarin voldoende aanknopingspunten om te concluderen dat verdachte leed (en nog steeds lijdt) aan een antisociale persoonlijkheidsstoornis, Sanders stelt dat er enkel sprake is van een persoonlijkheid met antisociale trekken. De pro justitia rapporteurs voeren aan dat verdachtes gebrekkige impulsbeheersing een recidivegevaar voor wat betreft gewelddadige delicten met zich meebrengt, terwijl de contra-expertise de conclusie inhoudt dat - gelet op de zeer bijzondere situatie waarin het onder 1 tenlastegelegde is gepleegd - de kans op herhaling van een dergelijk agressief delict verwaarloosbaar klein is.

De keuze voor het ene scenario sluit daarom eigenlijk als het ware de andere mogelijke interpretatie van de onderliggende feiten uit. Maar deze tegenwerping overtuigt, gelet op het gevoerde verweer, niet. Ik meen dat dit verweer op zichzelf een nadere motivering vergde.

4.16 Mijns inziens hoeft dat verzuim, gelet op wat in HR NJ 2006, 393 onder 3.8.2 sub (ii) en (iii) is overwogen, echter niet tot cassatie te leiden.(7) Er heeft op de terechtzitting een uitvoerig onderzoek plaatsgevonden, waarbij alle deskundigen zijn gehoord en op elkaars rapporten en verklaringen hebben kunnen reageren. Gelet daarop en de aard van de materie(8) en wat in verband daarmee hiervoor onder 4.9 is vooropgesteld, alsmede de in het arrest opgenomen motivering van de opgelegde maatregel, die op zichzelf aan de wettelijke eis van art. 359, lid 7 Sv voldoet, meen ik dat het belang van het verzuim, te weten dat niet een nadere motivering is gegeven als hiervoor bedoeld, niet van dien aard is en zodanig afbreuk doet aan de toereikendheid en begrijpelijkheid van de motivering van de uitspraak van het Hof, dat dit tot cassatie van de bestreden uitspraak zou moeten leiden.

4.17 Het middel is tevergeefs voorgesteld.

5.1.1 Alvorens toe te komen aan het tweede middel van de verdachte en de namens de benadeelde partij ingekomen "reactie op het door [verdachte] ingediende middel betreffende de toewijzing van de vordering van [benadeelde partij 1] en/of middel namens de benadeelde partij", wil ik eerst het volgende opmerken omtrent de inleidende opmerkingen, neergelegd in de blijkens de daarop geplaatste stempels op 3 november 2006 en 20 maart 2007 namens [benadeelde partij 1] ingekomen schriftuur respectievelijk reactie op de schriftuur van verdachte.

5.1.2 De "schriftuur in cassatie" is bij de Hoge Raad ingekomen op 3 november 2006, toen het cassatieberoep van verdachte nog niet ingevolge art. 437, derde lid, Sv aan de benadeelde partij was aangezegd. Alvorens de benadeelde partij het beroep aan te zeggen heeft de strafgriffie van de Hoge Raad afgewacht of de raadsman van verdachte binnen de daarvoor geldende wettelijke termijn als bedoeld in art. 437, tweede lid, Sv een schriftuur zou indienen.(9) De aanzegging voor [benadeelde partij 1] is vervolgens op 10 oktober 2006 uitgereikt.

Namens de benadeelde partij is verder, voorzover hier van belang, in de op 3 november 2006 ingekomen schriftuur aangevoerd dat deze - ondanks dat het feit dat daarvoor geen wettelijke grondslag bestaat - in de gelegenheid zou moeten worden gesteld te reageren op de schriftuur van verdachte, voorzover deze betrekking heeft op de gegrondheid en/of de toewijzing van de vordering van [benadeelde partij 1]. Daartoe wordt in de toelichting gewezen op de mogelijkheid voor de raadsman van verdachte dan wel de advocaat van de benadeelde partij om een reactie op de conclusie van de Advocaat-Generaal in te sturen. Die indertijd niet in de wet voorziene mogelijkheid (thans is deze neergelegd in art. 439, vijfde lid Sv) is geschapen naar aanleiding van het arrest van het EHRM van 30 oktober 1991, NJ 1992, 73.

5.1.3 Voormelde klacht wordt niet als een middel van cassatie als bedoeld in art. 437, derde lid, Sv gepresenteerd en kan ook niet als zodanig worden aangemerkt, nu zij zich niet richt tegen een handeling of beslissing van een rechter als bedoeld in art. 78, eerste lid, RO.(10)

5.1.4 Desalniettemin wil ik in dit kader opmerken dat op 21 februari 2007 in overeenstemming met een bestaande praktijk aan de advocaat van [benadeelde partij 1] het tweede namens verdachte voorgestelde cassatiemiddel, dat betrekking heeft op de toewijzing van een vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1], is toegezonden. Het begeleidend (standaard)schrijven, uitgegaan namens de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad, houdt onder meer het volgende in:

"Indien u dat wenst, kunt u binnen 30 dagen na dagtekening van deze brief een verweerschrift aan de Hoge Raad der Nederlanden doen toekomen. Van deze gelegenheid hoeft u uiteraard geen gebruik te maken. Ongeacht of u van de mogelijkheid om een verweerschrift in te dienen gebruik maakt, zal door de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad in zijn conclusie worden ingegaan op het desbetreffende middel van cassatie. Van die conclusie zult u tezijnertijd een afschrift ontvangen.

De mogelijkheid een dergelijk verweerschrift in te dienen staat los van de mogelijkheid die de benadeelde partij is geboden om door een advocaat een cassatieschriftuur te doen indienen. Daarover is inmiddels afzonderlijk bericht gestuurd."

5.1.5 Nu aan [benadeelde partij 1] wel degelijk de mogelijkheid is geboden (binnen een bepaalde termijn) te reageren op het door de verdachte ingediende middel dat betrekking heeft op de toewijzing van de vordering van [benadeelde partij 1], ontbeert de namens de benadeelde partij voorgestelde klacht in ieder geval feitelijke grondslag.

5.2.1 Vervolgens is op 30 maart 2007, derhalve binnen de door de Hoge Raad gestelde termijn van dertig dagen, de reactie op de schriftuur van de verdachte ingekomen. Die reactie houdt onder meer in dat de benadeelde partij door toezending van slechts een gedeelte van de schriftuur van verdachte dusdanig beperkt is in zijn uit art. 6 EVRM voortvloeiend recht op inzage van de processtukken dat er sprake zou zijn van een schending van dit verdragsrecht.

5.2.2 Voormelde klacht lijdt aan hetzelfde gebrek als de klacht die is neergelegd in de oorspronkelijke namens de benadeelde partij ingekomen schriftuur; daarom volsta ik in zoverre met een verwijzing naar wat hiervoor onder 5.1.3 is opgemerkt.

5.2.3 Desondanks wil ik nog een enkele opmerking plaatsen bij hetgeen de raadslieden van de benadeelde partij op dit punt hebben opgemerkt. Zoals volgt uit wat onder 5.1.4 is weergegeven, geschiedt het toezenden van het gedeelte van de schriftuur van de verdachte dat betrekking heeft op de vordering van de benadeelde partij met het oog op de mogelijkheid voor de benadeelde partij een weerwoord te geven. Zo kan invulling worden gegeven aan het (ook) in het strafproces uit art. 6, eerste lid, EVRM voortvloeiende beginsel van hoor en wederhoor ten aanzien van een civiele vordering. Voornoemd artikellid is immers van toepassing op de voegingsprocedure ex art. 51a Sv, nu de uitkomst van die procedure beslissend kan zijn voor het in het geding zijnde burgerlijke recht van de benadeelde partij. De toepasselijkheid van voormeld artikellid brengt onder meer met zich mee dat de benadeelde partij aanspraak kan maken op de rechten die voor civiele geschillen voortvloeien uit het "fair trial" beginsel, zoals inzage in alle door de overige procesdeelnemers (hier dus het Openbaar Ministerie en de verdediging) geproduceerde processtukken die een rol kunnen spelen bij de beantwoording van de vraag of de civiele vordering voor toewijzing vatbaar is.(11) In tegenstelling tot hetgeen de indieners van de reactie op de schriftuur van verdachte schijnen te suggereren leidt de toepasselijkheid van de civiele component van art. 6 EVRM op de voegingsprocedure in het strafrecht er echter níet toe dat de benadeelde partij als een volwaardige partij in het strafproces zou moeten worden gezien met als consequentie dat haar een recht op inzage van alle zich in het dossier bevindende stukken zou toekomen.

5.2.4 Voormeld uit art. 6, eerste lid, EVRM voortvloeiende recht van de benadeelde partij is in het nationale recht - wat betreft de procedure in feitelijke aanleg - neergelegd in art. 51d, eerste lid, Sv. Die regeling houdt in dat de benadeelde partij in beginsel de processtukken kan inzien waarbij zij belang heeft. Kennisneming van dergelijke, voor de vordering van belang zijnde stukken, kan aan deze procesdeelnemer op grond van het tweede lid van dit artikel enkel worden onthouden in het belang van het onderzoek, dan wel in het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, de opsporing of vervolging van strafbare feiten of op zwaarwichtige gronden aan het algemeen belang ontleend.(12) Beoordeling van de vraag of een stuk als van belang voor het geschil omtrent de civiele vordering kan worden aangemerkt komt op grond van dit artikel in beginsel toe aan de Officier van Justitie zolang het onderzoek ter terechtzitting nog niet is aangevangen. Is dit wel het geval, dan dient de zittingsrechter van het gerecht in feitelijke aanleg waarvoor de zaak wordt vervolgd zich een oordeel te vormen over de vraag of een bepaald stuk aan de benadeelde partij ter beschikking kan worden gesteld.

Hoewel art. 437, derde lid laatste volzin, Sv voor de cassatieprocedure strikt genomen geen beperking inhoudt in die zin dat alleen een recht van kennisneming bestaat voor wat betreft de voor de beoordeling van de civiele vordering relevante stukken, is er geen goede reden om die bepaling niet op overeenkomstige wijze toe te passen als in feitelijke aanleg.

5.2.5 Het feit dat de benadeelde partij bepaalde processtukken mag inzien is - zoals de indieners van de reactie op de schriftuur van verdachte terecht opmerken - in overeenstemming met art. 4, tweede lid, van het Kaderbesluit van de Europese Unie van 15 maart 2001 inzake de status van het slachtoffer in de strafprocedure,(13) dat een aanspraak van het slachtoffer op informatie betreffende het strafproces tegen de vermoedelijke dader postuleert. Reeds uit de preambule (onder 9) van voormeld kaderbesluit volgt echter dat de lidstaten niet de verplichting hebben aan slachtoffers een positie in het strafproces te garanderen welke gelijkwaardig is aan die van het Openbaar Ministerie en de verdediging, zodat men zich in het debat over alle voor de afdoening van de strafzaak relevante kwesties kan mengen. Een dergelijke positie kent het nationale strafrechtsprocedure aan het slachtoffer dan ook niet toe. Voor slachtoffers geldt bijvoorbeeld een spreekrecht, neergelegd in art. 302 Sv, maar dit spreekrecht beperkt zich tot de gevolgen die het tenlastegelegde feit bij het slachtoffer teweeg heeft gebracht. De benadeelde partij wordt verder ingevolge art. 334, vierde lid, Sv in de gelegenheid gesteld haar vordering toe te (doen) lichten, En in cassatie kan de benadeelde partij alleen maar middelen indienen over een rechtspunt dat uitsluitend haar vordering betreft (art. 437, derde lid, Sv).(14) In het systeem past niet dat de benadeelde partij in een verweerschrift zou kunnen reageren op middelen die niets te maken hebben met haar vordering.

5.2.6 Uit het voorgaande volgt dat gelet op het beperkte - accessoire - karakter van de voegingsprocedure het recht van inzage van processtukken slechts geldt voor stukken die van belang (kunnen) zijn voor een goede beoordeling van de vordering van de benadeelde partij.(15)

5.2.7 Van toezending van het eerste namens verdachte voorgestelde middel aan de benadeelde partij is gelet op het volgende afgezien. Dit middel richt zich, zoals volgt uit hetgeen hiervoor onder 4.1 is weergegeven, tegen de oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging. Ik zie niet in welk belang de in dit kader opgeworpen klachten kunnen hebben voor de beoordeling van de (gedeeltelijke) toewijzing van de vordering van de benadeelde partij. De niet nader toegelichte stelling dat "in het algemeen een middel nooit als geheel losstaand van een ander middel [kan] worden beschouwd" vermag mij niet tot een ander inzicht te brengen.

Kortom: de benadeelde partij heeft kunnen reageren op het aan hem toegezonden relevante tweede middel van de verdediging (en heeft dat ook gedaan), terwijl haar de mogelijkheid zal worden geboden om op deze conclusie te reageren. Wat de benadeelde partij aldus vanuit het oogpunt van art. 6, eerste lid, EVRM zou tekortkomen, ontgaat mij.

5.3 In het namens de verdachte voorgestelde tweede middel wordt allereerst aangevoerd dat het Hof ten onrechte (impliciet) heeft geoordeeld dat voor toewijzing van schadevergoeding terzake van immateriële schade in de vorm van shockschade niet is vereist dat is komen vast te staan dat sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. In de namens de benadeelde partij [benadeelde partij 1] ingediende schriftuur wordt daar tegenover gesteld dat de in het arrest van de Hoge Raad van 22 februari 2002, NJ 2002, 240 neergelegde overwegingen niet uitsluiten dat kan worden vastgesteld dat sprake is van geestelijk letsel waardoor iemand in zijn persoon is aangetast zónder dat sprake is van een dergelijk ziektebeeld, in welk geval de shockschade ook als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt.

5.4 Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 10 maart 2006 houdt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:

"Voorts is ter terechtzitting verschenen mr. M.R. Jöbsis, advocaat te Amsterdam, die verklaart gemachtigde te zijn van de benadeelde partij [benadeelde partij 1], die zich in het geding wenst te voegen ter zake van een vordering tot schadevergoeding tot een bedrag van € 20.541,18.(16)

(...)

De gemachtigde van de benadeelde partijen deelt mede dat de vordering van (...) [benadeelde partij 1] wordt gehandhaafd. De gemachtigde licht de vordering van [benadeelde partij 1] toe, welke toelichting in het verkorte arrest staat weergegeven.

5.5 Bij de stukken bevindt zich een op schrift gestelde (slachtoffer)verklaring, afkomstig van de benadeelde partij, die deze kennelijk ter zitting heeft voorgelezen. Deze verklaring houdt onder meer het volgende in:

"(...) Alweer anderhalf jaar geleden na de tragedie die ons overkwam. Ze zeggen de tijd heelt alle wonden, maar deze wond heelt niet. Sterker, het blijft een open wond. Daar kan geen hechting tegenop. De pijn, het gemis, de woede, het neemt alleen maar sterkere vormen aan. Moe, doodmoe wordt je ervan. Moe, want elke dag is m.b.t. deze tragedie weer anders, het verschijnen voor diverse commissies, het uitleggen, telkens weer proberen je recht te halen, het onbegrip van een bepaalde instantie m.b.t. ons kleinkind.(...) Wij zijn in ieder geval voor het leven getekend, en bevreest voor de toekomst van Ciara, want eens zal de dag komen dat zij de dood van haar moeder zal moeten gaan verwerken.(...) "

5.6 De door mr. C.M. Peeperkorn namens verdachte aan het Hof op de zitting van 10 maart 2006 overgelegde pleitnotities houden wat betreft de vordering van de benadeelde partij het volgende in:

"Onder verwijzing naar HR 22 februari, NJ 2002, 240 (ro. 4.3) en HR 20 december 2005, Nieuwsbrief Strafrecht 20 januari 2006, afl. 1 nummer 7, dient de vordering benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard. Voor toewijzing van immateriële schade in een geval als het onderhavige is vereist dat sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Dit wordt niet door een deskundigenoordeel nader onderbouwd.

Hierbij merk ik op dat de verdediging niet ontkent dat aan de nabestaanden onzegbaar leed is toegebracht, maar wel dat dit leed niet(17) tot uitdrukking komt in het gevorderde bedrag van € 20.000,00. Voor toewijzing in de onderhavige procedure is daarom geen ruimte."

5.7 Het arrest van het Hof houdt wat betreft de vordering van [benadeelde partij 1] het volgende in:

"De benadeelde partij als bedoeld in artikel 51 a van het Wetboek van Strafvordering heeft zich overeenkomstig artikel 51b van dat Wetboek in het onderhavige strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van door haar geleden schade als gevolg van het aan verdachte onder 1 (13/124399-04) tenlastegelegde.

De benadeelde partij is in eerste aanleg niet ontvankelijk verklaard in haar vordering.

De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep op de voet van artikel 421, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering gevoegd met een vordering van € 20.541,18,- te vermeerderen met de wettelijke rente over € 20.000,- vanaf 4 augustus 2005 tot de datum van algehele voldoening, zoals door haar ook in eerste aanleg is gevorderd.

De benadeelde partij heeft door middel van haar ter terechtzitting verschenen wettelijke vertegenwoordiger, mr. M.R. Jöbsis, gesteld dat de benadeelde partij "shock"-schade heeft geleden. Immers de benadeelde partij, de vader van het slachtoffer, bij wie het slachtoffer samen met haar 8 maanden oude dochtertje inwonend was, heeft het slachtoffer badend in het bloed en door ongeveer 37 messteken om het leven gebracht, aangetroffen in zijn woonkamer. De vader en het slachtoffer hadden een heel intense band.

Deze confrontatie heeft bij de vader een grote psychische schok teweeggebracht en het beeld van dit vreselijke tafereel staat nog steeds op zijn netvlies gegrift.

Ondanks het ontbreken van een psychiatrische rapportage, waarvan het opstellen voor de vader een psychische en financiële belasting zou vormen dient de benadeelde partij voor toewijzing van "shock"-schade in aanmerking te komen, aldus mr. Jöbsis.

Namens de verdachte is de vordering betwist.

De advocaat-generaal heeft geconcludeerd dat de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad.

Het hof overweegt als volgt.

De benadeelde partij, hierna ook te noemen de vader, is rechtstreeks geconfronteerd met de omstandigheden waaronder de poging tot verkrachting van en de doodslag op zijn dochter hebben plaatsgevonden. Deze feiten hebben zich in zijn woonkamer afgespeeld en bij thuiskomst heeft de vader zijn dochter levenloos, in gedeeltelijk ontklede toestand, badend in het bloed als gevolg van zeer vele steekletsels, aangetroffen.

Aannemelijk is geworden dat vader en dochter een nauwe emotionele band hadden.

De vader heeft gesteld, zoals uit de toelichting van mr. Jöbsis, maar ook de voorlezing van vaders slachtofferverklaring ter terechtzitting duidelijk is geworden, dat deze confrontatie bij hem een grote psychische schok heeft teweeggebracht.

Uit de door de benadeelde partij overgelegde stukken kan worden afgeleid dat vader onder behandeling is bij de GGZ Buitenamstel.

De sociaal psychiatrisch verpleegkundige P. van der Zee relateert dat de gebeurtenis de vader heeft genoodzaakt een andere woning te betrekken omdat de beelden van het gebeuren telkens bij het binnenkomen van zijn woning hem teveel werden.

Het hof heeft zich ook zelf een beeld kunnen vormen van de omstandigheden waaronder vader zijn dochter heeft aangetroffen, waarvan de diverse foto's in het dossier op schokkende wijze getuigen.

Het hof is van oordeel dat het op grond van het voorgaande zo evident is dat geestelijk letsel bij de vader bestaat, waardoor hij in zijn persoon is aangetast, een en ander als gevolg van (de confrontatie met de gevolgen van) het onder 1 bewezengeachte feit (13/124399-04) dat voor toekenning van het na te noemen gedeelte van de vordering dan ook geen nadere psychiatrische en/of psychologische rapportage is geboden. De vordering van de benadeelde partij zal dan ook tot een bedrag van € 5.000,- worden toegewezen.

Het hof is van oordeel dat het overige gedeelte van de vordering van de benadeelde partij met van zo eenvoudige aard is, dat dit zich leent voor behandeling in deze strafzaak. Met betrekking tot dit deel van de vordering zou het hof een nadere toelichting van een psychiater en/of een psycholoog verlangen. Dit deel kan bij de burgerlijke rechter worden aangebracht. Het hof zal de benadeelde partij in zoverre daarin dan ook niet ontvankelijk verklaren.

Het hof zal de verdachte, die naar burgerlijk recht jegens het slachtoffer aansprakelijk is, voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht, de verplichting opleggen tot betaling van na te melden bedrag aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 1]."

5.8 De overwegingen van het Hof houden in dat aan [benadeelde partij 1] een bedrag van € 5000,- wordt toegekend als vergoeding voor door deze geleden zogenaamde shockschade. Van shockschade wordt doorgaans gesproken indien een persoon geestelijk letsel oploopt als gevolg van het waarnemen van of het geconfronteerd worden met een door gevaarzettend handelen van een ander veroorzaakt ernstig gevolg. In een dergelijk geval handelt de dader niet alleen onrechtmatig jegens degene die door zijn handelen is gedood of gekwetst, maar ook jegens degene bij wie door het waarnemen van het strafbare feit of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele shock wordt teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit. Deze situatie zal zich met name kunnen voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectieve relatie staat, bij het ongeval is gedood of gewond.(18) Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een familielid dat ooggetuige is van een geweldsdelict of een naaste die het slachtoffer zwaar gewond dan wel levenloos aantreft. De door die emotionele shock ontstane immateriële schade komt onder omstandigheden op grond van het bepaalde in art. 6:106 lid 1, aanhef en onder b, BW voor vergoeding in aanmerking.

Voor vergoeding van immateriële schade als hier gevorderd, is echter - gelet op de eisen die voortvloeien uit het civiele arrest van de Hoge Raad van 22 februari 2002, NJ 2002, 240 - noodzakelijk dat het bestaan van geestelijk letsel waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.(19)

5.9 Het middel berust op de opvatting dat de vordering niet toewijsbaar was, omdat voor vergoeding van een immateriële schade als hier aan de orde is, vereist is dat in rechte komt vast te staan dat sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Dit is strikt genomen, gelet op de formulering van genoemd civiel arrest dat spreekt van "in het algemeen", naar het schijnt een te beperkte opvatting, zoals in het verweerschrift is opgemerkt. De daarop gebaseerde klacht van het middel kan dus niet tot cassatie leiden.(20)

Wel zullen mijns inziens voor het kennelijke uitzonderingsgeval dat een in de psychiatrie erkend ziektebeeld niet vaststaat, ten minste hoge motiveringseisen moeten worden gesteld aan het oordeel van de rechter dat niettemin sprake is van geestelijk letsel en immateriële schade als hiervoor bedoeld.(21) Daarmee correspondeert een onderzoeksplicht van de rechter. Een en ander roept de vraag op of, als het erom gaat of een zodanig uitzonderingsgeval aan de orde zou kunnen zijn, de vordering van zo eenvoudige aard is of kan zijn dat zij zich leent voor behandeling en afdoening in het strafgeding. Zonder twijfel gaat het hier om een juridisch(22) en feitelijk gecompliceerde schadevergoedingskwestie.

5.10 Het tweede middel bevat mijns inziens geen op het voorgaande toegespitste motiveringsklacht. Nog steeds uitgaande van de hierboven onder 5.9 als onjuist aangemerkte opvatting wordt in feite niet meer gesteld dan dat het Hof in zijn motivering in strijd is gekomen met art. 361 Sv en de in het middel aangehaalde (maar niet voldoende genuanceerd weergegeven) jurisprudentie.

Dat leidt tot de slotsom dat het middel niet tot cassatie kan leiden. Voor zover daarover anders wordt gedacht en eventueel in het kader van een ambtshalve beoordeling van dit onderdeel van de bestreden uitspraak het volgende.

5.11 Geestelijk letsel kan een aantasting in de persoon in de zin van art. 6:106 BW. opleveren. Voor de kwalificatie als aantasting in de persoon is de oorzaak van de psychische schade niet zonder meer bepalend maar gaat het vooral om de ernst van de gevolgen voor de betrokkene.(23)

5.12 De in de overwegingen van het Hof bedoelde brief van de sociaal psychiatrisch verpleegkundige P. van der Zee, werkzaam bij GGZ Buitenamstel bevindt zich als bijlage 2 van het voegingsformulier van de benadeelde partij bij de stukken. Dit schrijven is - gelet op de inhoud ervan - kennelijk bedoeld als steunbetuiging van die Van der Zee met betrekking tot een door verdachte ingediend bezwaarschrift, gericht tegen de door de Gemeente Amsterdam gegeven afwijzing van een verhuiskostenvergoeding. Wat betreft het bij de benadeelde partij door het aan verdachte onder 1 tenlastegelegde feit ontstane geestelijke letsel houdt die brief het volgende in:

"[Benadeelde partij 1] werd t.g.v. een traumatisch voorval (zijn dochter werd in zijn woning vermoord) gedwongen om uit te zien naar een andere woning, daar de beelden van het gebeuren bij binnen treden van de woning hem te veel werden. Hiervoor is hij bij onze instelling onder behandeling."

5.13 Het aantreffen van zijn van het leven beroofde dochter zal bij [benadeelde partij 1] ontegenzeglijk een grote psychische impact hebben gehad; het moet een verschrikkelijke ervaring zijn geweest die een grote schok heeft teweeggebracht. Dat heeft het Hof ook aan de hand van het dossier overwogen. Het heeft eraan toegevoegd dat evident is dat geestelijk letsel is geleden. Waaruit de in de hiervoor weergegeven brief genoemde behandeling heeft bestaan blijkt echter niet. Daarom is mijns inziens ook onvoldoende komen vast te staan over de ernst van de gevolgen voor de betrokkene zelf, los van het verdriet om het moeten missen van zijn dochter, de zogenaamde affectieschade, die in Nederland naar huidig recht niet voor vergoeding in aanmerking komt.

Hoezeer men in abstracto sympathie kan opbrengen voor de beslissing van het Hof, het gaat hier om de vraag of de vordering naar civiel recht toewijsbaar is en daarvoor is vanzelfsprekend de rechtspraak van de Civiele Kamer van de Hoge Raad bepalend. Ik meen dat de toewijzing van de vordering onvoldoende is gemotiveerd.

5.14 Heel recent kreeg de Hoge Raad te oordelen over een vordering ter zake van shockschade in een vergelijkbare situatie (HR 10 april 2007, LJN AZ5670.) Daar was een moeder getuige van het doodschieten van haar dochter die in haar armen overleed. Blijkbaar was in die procedure, voor zover hier van belang, een verklaring van de huisarts overgelegd dat de moeder aan een angststoornis leed. Niettemin vernietigde de Hoge Raad, in afwijking van de conclusie, het bestreden arrest waarbij de vordering tot shockschade gedeeltelijk was toegewezen, overwegende dat die beslissing onvoldoende was gemotiveerd. Het Hof had onvoldoende blijk gegeven te hebben onderzocht of in dat geval aan het vereiste van NJ 2002, 240 was voldaan. Nu had het Hof in die zaak zijn beslissing in feite nauwelijks gemotiveerd en ook niet een beroep gedaan op die verklaring van de huisarts. Maar dan zou terugwijzing of verwijzing van de zaak op zichzelf voor de hand hebben gelegen. De Hoge Raad deed de zaak om doelmatigheidsredenen echter zelf af omdat "een dergelijke vordering niet van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding".

5.15 Hoewel het Hof in deze zaak zeker meer werk heeft gemaakt van de motivering van zijn beslissing dan het geval was in laatstgenoemd arrest (en in NJ 2006, 38) kom ik, nu de gedeeltelijke toewijzing van de vordering mijns inziens op het cruciale punt onvoldoende is gemotiveerd, tot de conclusie dat het bestreden arrest in zoverre moet worden vernietigd. Verder zie ik onvoldoende reden om in deze zaak voor wat betreft de verdere afdoening van die vordering anders te beslissen dan in genoemd arrest van 10 april 2007.

5.16 De lijn van de Hoge Raad komt er mijns inziens praktisch gezien op neer dat naar zijn oordeel ofwel een vordering tot vergoeding van shockschade zich in het algemeen niet leent voor behandeling in de strafprocedure - en in dat geval is er wat voor te zeggen om dat uitdrukkelijk te overwegen - of dat een zodanige vordering in feite alleen dan kan worden behandeld en voor toewijzing vatbaar is indien zij niet wordt betwist dan wel indien rechtstreeks uit een schriftelijke verklaring van een deskundige (een psychiater of psycholoog) kan worden afgeleid dat er sprake is van geestelijk letsel in bovenbedoelde zin.(24)

6. De middelen falen. Gelet op het voorgaande dient het bestreden arrest voor wat betreft de vordering van de benadeelde partij te worden vernietigd met niet-ontvankelijkverklaring van die vordering. Ambtshalve heb ik verder geen grond gevonden die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.

7. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissing met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] en de ten behoeve van hem aan de verdachte opgelegde schadevergoedingsmaatregel, tot niet-ontvankelijkverklaring van voormelde benadeelde partij in zijn vordering en tot verwerping van het beroep voor het overige.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

1 Dezelfde raadsman staat verdachte nu ook in de cassatieprocedure bij.

2 De onder 2 bewezenverklaarde diefstal is hier niet van belang.

3 Hier is kennelijk sprake van een verschrijving van het Hof. Het rapport spreekt van "(niet agressieve) vermogensdelicten" (onderstreping van mij, C.B.). Mogelijke recidive van vermogensdelicten is overigens in deze zaak voor wat betreft de tbs niet van belang.

4 Zie Handboek Strafzaken 53.3.5.a en E.J. Hofstee in T&C Sr, 5e druk, aant. 3b bij art. 37a Sr alsmede: idem, TBS, Studiepocket strafrecht, 2e druk, blz. 88-90.

5 HR 9 juni 1998, nr. 107.759; HR 12 september 2006, nr 03051/05.

6 Zoals m.i. ook niet hoeft te worden gereageerd op een tot vrijspraak strekkend betoog dat louter is gebaseerd op een waardering door de raadsman van het voorhanden bewijsmateriaal, die naar zijn oordeel leidt tot de slotsom dat onvoldoende bewijs aanwezig is (waarbij eventueel nog een of meer bewijsmiddelen of redengevende omstandigheden worden genegeerd).

7 Vgl. in dit verband (in een geval waarin sprake was van een bewijsverweer) HR 27 maart 2007, LJN AZ 7732.

8 Waarnaar HR NJ 2006, 393 onder 3.8.4 sub b ook verwijst.

9 Dit gebeurt omdat in het geval dat namens verdachte geen middelen worden voorgesteld, de benadeelde partij in de aanzegging van het cassatieberoep erop wordt gewezen dat de verdachte naar verwachting wegens het niet voldoen aan de in art. 437, tweede lid, Sv neergelegde verplichting niet-ontvankelijk zal worden verklaard. Het indienen van middelen door de benadeelde partij is in een dergelijk geval nutteloos, nu de Hoge Raad door de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep aan een beoordeling van die middelen niet toe kan komen.

10 HR NJ 2000, 581.

11 Vgl. EHRM Perez v. France, 12 februari 2004, application no. 47287/99.

12 Wat betreft de persoonlijke levenssfeer zal met name die van de verdachte in het geding zijn; inzage in reclasseringsrapporten of psychiatrische rapporten kan de benadeelde partij worden onthouden. Zie de Memorie van toelichting bij de Wet van 23 december 1992, Stb. 1993, 29: TK 1989-1990, 21 345, nr. 3, p. 16. De beslissing om stukken te onthouden is tijdens het onderzoek ter terechtzitting aan het gerecht in feitelijk aanleg en in alle andere gevallen aan de officier van Justitie.

13 Kaderbesluit nr. 2001/220/JBZ, Publicatieblad Nr. L 082 van 22 maart 2001 blz. 0001-0004. In Nederland is de informatieverstrekking aan het slachtoffer voor een groot deel geregeld in de Aanwijzing slachtofferzorg.

14 Zie recent HR 17 april 2007, LJN AZ6131.

15 Voorzover de raadsman van de benadeelde partij zich wat betreft de inzage in alle processtukken beroept op het arrest van het Europese Hof voor de rechten van de mens van 4 juni 2002, nr. 32106/96 (Komanický tegen Slowakije) geldt dat die zaak betrekking had op een arbeidsrechtelijk geschil tussen twee civiele partijen; reeds daarom kunnen uit dat arrest geen conclusies worden getrokken voor de positie van de benadeelde partij in het strafproces.

16 De hernieuwde voeging van [benadeelde partij 1] was noodzakelijk omdat deze benadeelde partij blijkens het vonnis van de Rechtbank Amsterdam d.d. 18 augustus 2005 in eerste aanleg niet-ontvankelijk was verklaard in zijn vordering tot schadevergoeding, omdat - kort gezegd - de gestelde shockschade niet met een deskundigenrapportage was onderbouwd.

17 Ik ga ervan uit dat hier per abuis een keer teveel het woord "niet" is opgenomen in de pleitnota.

18 HR NJ 2002, 240.

19 Zie voor een recent voorbeeld van toepassing van deze leer met betrekking tot een in het strafproces ingediende vordering HR 10 april 2007, nr. 00319/06 J, LJN AZ5670. Ook: HR NJ 2006, 38.

20 Overigens is dit een opvatting die ook in de literatuur steun vindt. Vgl. Schadevergoeding (Kluwer), aantek 27.2 op BW 6: 106 (S.D. Lindenbergh) en Handboek Personenschade, Shock- en affectieschade (hoofdstuk 6 en 7) blz. 3105-61 tot en met 3105-63 (C.C.J. de Koning).

21 En van zo'n onderzoek en motivering bleek bijvoorbeeld in NJ 2006, 38 niets, zodat werd teruggevallen op de hoofdregel.

22 Zogenaamde affectieschade komt in Nederland thans niet voor vergoeding in aanmerking. Shockschade zal vaak samenlopen met affectieschade en dan rijzen ook moeilijke vragen van toerekening aan de onderscheiden factoren. Zie daarvoor ook NJ 2002, 240 rov. 5.4.

23 S.D. Lindenbergh t.a.p.

24 Om secundaire victimisatie te voorkomen zou het, lijkt mij, in dat geval de voorkeur verdienen om een vordering alleen in het strafproces in te dienen als de grondslag daarvoor volstrekt duidelijk is.