Home

Parket bij de Hoge Raad, 03-04-2007, AZ8410, 02039/06

Parket bij de Hoge Raad, 03-04-2007, AZ8410, 02039/06

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
3 april 2007
Datum publicatie
3 april 2007
Annotator
ECLI
ECLI:NL:PHR:2007:AZ8410
Formele relaties
Zaaknummer
02039/06

Inhoudsindicatie

OM-cassatie. Uitdrukkelijk onderbouwd standpunt ex art. 359.2 Sv in het requisitoir van de AG bij het hof. Het hof is van dit door uitdrukkelijk onderbouwde standpunt afgeweken door verdachte vrij te spreken zonder daarbij de bijzondere redenen op te geven die daartoe hebben geleid.

Conclusie

Nr. 02039/06

Mr Machielse

Zitting 6 februari 2007

Conclusie inzake:

[verdachte]

1. Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft bij arrest van 30 juni 2005 de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding tenlastegelegde.

2. Mr. M. van der Horst, advocaat-generaal bij het Ressortsparket te 's-Gravenhage, heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld en een schriftuur ingezonden, houdende twee middelen van cassatie.

Het cassatieberoep is schriftelijk tegengesproken door mr. A.W.T. Klappe, advocaat te Rotterdam.

3.1. Het eerste middel klaagt erover dat het hof, zoals blijkt uit het proces-verbaal van terechtzitting, er blijk van heeft gegeven, althans de schijn heeft gewekt van enige overtuiging omtrent de onschuld van verdachte.

3.2. Het proces-verbaal van terechtzitting van 27 juni 2005 houdt - voor zover volgens de steller van het middel van belang - het volgende in:

"Het hof onderbreekt (...) het onderzoek voor beraadslaging.

Na beraadslaging wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat de verzoeken van de verdediging met betrekking tot het horen van de getuigen en het nadere onderzoek aan de broek voorshands niet zullen worden ingewilligd en dat het hof zich een beslissing omtrent deze verzoeken zal voorbehouden tot in een later stadium.

Vervolgens worden door het hof bij monde van de voorzitter de volgende feiten en omstandigheden gememoreerd:

- voor zover technisch rechercheonderzoek is verricht, heeft het resultaat daarvan niet kunnen bijdragen aan bewijs voor daderschap van de verdachte;

- de door de getuige [getuige 1] afgelegde verklaringen aan de politie en later aan de rechter-commissaris geven geen, althans onvoldoende uitsluitsel over de persoon van de bewuste schutter; de waarneming van de getuige was gedurende de nachtelijke uren; naderhand is deze getuige niet geconfronteerd met de verdachte en het slachtoffer, teneinde langs die weg de dader (eventueel) te kunnen vast stellen;

- dat eerst na een tiental (dertien) dagen verklaringen door de politie zijn afgenomen van [slachtoffer 1] en kort daarna van de verdachte, welke verklaringen er, kort gezegd, steeds op neerkomen dat de ander heeft geschoten;

- de verklaring van de getuige [getuige 2] geeft onvoldoende aanknopingspunten om vast te stellen wie van de twee de schutter is geweest; ook deze getuige is niet geconfronteerd met verdachte en [slachtoffer 1];

- andere getuigen die daar toen ter plaatse zijn geweest, zijn eerst na verloop van tijd gehoord; de verklaringen zijn wisselend, niet voldoende consistent en niet alle op eigen waarneming van het incident gebaseerd.

Afrondend merkt het hof bij monde van de voorzitter op dat het op basis van de thans in hoger beroep voorhanden zijnde bewijsmiddelen niet eenvoudig is vast te stellen wie de schutter is geweest.

De advocaat-generaal voert hierna het woord overeenkomstig zijn aan dit proces-verbaal gehechte requisitoiraantekeningen en leest zijn schriftelijke vordering voor.

(...)

De raadsman voert het woord ter verdediging overeenkomstig zijn overgelegde en aan dit proces-verbaal gehechte pleitnotities.

Het hof, bij monde van de voorzitter deelt mede dat het hof de voorhanden zijnde bewijsmiddelen met de nodige omzichtigheid en behoedzaamheid zal bezien teneinde een "maljugé" te voorkomen, nu zulks temeer klemt in het huidig tijdsgewricht van wel voorkomende onterechte veroordelingen. Aan de rechtens relevante eisen van wettig en overtuigend bewijs zal moeten worden voldaan."

3.3. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat het hof een voorschot heeft genomen op zijn vrijheid van selectie en waardering van bewijsmateriaal, welk voorschot is uitgemond in de afrondende vaststelling dat het op basis van de thans voorhanden zijnde bewijsmiddelen niet eenvoudig is vast te stellen wie de schutter is geweest. Daarnaast heeft het hof, na requisitoir en pleidooi, maar vóór repliek en dupliek, medegedeeld dat het hof de voorhanden zijnde bewijsmiddelen, op basis waarvan het hof reeds heeft geconcludeerd dat het niet eenvoudig zal zijn om vast te stellen wie de schutter is geweest, met de nodige omzichtigheid en behoedzaamheid zal bezien, teneinde een "maljugé"(1) te voorkomen. Aldus zou, volgens de steller van het middel, het hof te kennen hebben gegeven, althans de schijn hebben opgewekt, al tijdens het onderzoek ter terechtzitting ervan overtuigd te zijn dat de verdachte onschuldig is aan hetgeen hem wordt verweten. Dit zou tot nietigheid van 's hofs arrest dienen te leiden.

3.4. Art. 271, tweede lid, Sv luidt als volgt:

"Noch de voorzitter, noch een der rechters geeft op de terechtzitting blijk van enige overtuiging omtrent schuld of onschuld van de verdachte."

3.5. In Minkenshof's De Nederlandse strafvordering(2) is het volgende opgenomen:

"De rechter mag op de terechtzitting geen blijk geven van enige overtuiging omtrent schuld of onschuld van de verdachte, aldus art. 271 tweede lid. Aan zijn onpartijdigheid draagt dit niet bij; het voorkomt alleen dat een vooroordeel blijkt. Maar ook daartoe is het voorschrift te scherp gesteld. Indien de rechter bijv. bij een openhartige bekentenis, die door ander bewijsmateriaal wordt bevestigd, geen blijk mocht geven van zijn oordeel omtrent de schuld van verdachte, zou dat een goede communicatie ter terechtzitting ernstig belemmeren. Het zou het vertrouwen in de rechtspraak schaden, omdat niemand het zou begrijpen. Strikt genomen strijdt het zelfs met art. 271 om met de verdachte over de strafmaat te spreken! Alleen indien het niet letterlijk wordt opgevat is dat voorschrift heilzaam. De Hoge Raad is bij de toepassing dan ook niet streng.(3)"

Corstens, naar welke schrijver de steller van het middel o.a. verwijst, merkt in zijn handboek(4) in het kader van de onschuldpresumptie het volgende op:

"De rechter moet ook 'uitstralen' dat hij de verdachte niet als een reeds veroordeelde beschouwt. Dat is een kwestie van rechterlijke attitude. Art. 271 lid 2 werkt dit voor de zittingsrechter uit: hij moet geen blijk geven van enige overtuiging omtrent schuld of onschuld van de verdachte. Dit aspect is tevens een facet van de eis van rechterlijke onpartijdigheid. Hij moet een afwijzing van een verzoek tot het horen van een getuige niet gronden op de gedachte dat hij al weet dat de verdachte schuldig is en dat daarom dat verhoor overbodig is.(5) Het betekent niet dat als de verdachte bekent en er geen enkele aanwijzing is dat die bekentenis vals is, de zittingsrechter bijv. niet bij het debat over de sanctie veronderstellenderwijs ervan mag uitgaan dat de verdachte zal worden veroordeeld."

3.6. In Melai is het volgende opgenomen:

"Een zorgvuldig onderzoek naar de schuld van de verdachte houdt in dat de rechter niet bevooroordeeld mag zijn bij te nemen beslissingen. De rechter dient de verdachte als onschuldige tegemoet te treden en zijn oordeel over de schuld zo laat mogelijk in het onderzoek te vormen (...) De onschuldpresumptie wordt geschonden indien de rechter een beslissing neemt of een houding aanneemt waaruit blijkt dat hij de verdachte schuldig acht, voordat diens schuld op wettige wijze is bewezen, aldus het EHRM.(6) (...) De meest directe aanwijzingen voor vooringenomenheid kunnen bijvoorbeeld opmerkingen zijn die een rechter maakt tijdens de behandeling ter zitting of bepaalde beslissingen die hij gedurende de procedure neemt. Ten teken dat de rechter de onschuldpresumptie respecteert is dus een bepaalde attitude gewenst. Art. 271 lid 2 heeft die met zoveel woorden proberen uit te drukken voor de zittingsrechter."(7)

en

"Art. 271 lid 2 vormt in de kern een belangrijk artikel van de Nederlandse strafrechtspleging. In de literatuur is echter keer op keer onderstreept dat het voorschrift niet beantwoordt aan de realiteit van het strafgeding.(8) En inderdaad, indien de bepaling letterlijk zou worden opgevolgd, is zij moeilijk te rijmen met de actieve rol van de rechter in het strafgeding. Een rechter die bij een overstelpende hoeveelheid bewijs nog doet alsof zijn neus bloedt, boet al snel aan vertrouwen in.

De rechter leidt het onderzoek en heeft daarbij rekening te houden met de feitelijke omstandigheden daarvan. Dit geldt bijvoorbeeld in het geval van de bekennende verdachte, hetgeen in de praktijk in de grote meerheid van gevallen voorkomt. Handelend naar art. 271 lid 2 zou de rechter de verdachte strikt neutraal moeten blijven benaderen en niet te diep op de bekentenis in mogen gaan, alsof hij de bekentenis beschouwt als een bewijsmiddel naast alle andere. Zo wordt geen recht gedaan aan de verdachte als mondige procespartij. Ook komt het de zorgvuldigheid van het onderzoek niet ten goede. De rechter dient alle partijen aan hun trekken te laten komen en het bewijsmateriaal onbevangen doch kritisch tegemoet te treden. Ook het processtandpunt dat de verdachte inneemt behoort derhalve in het onderzoek te worden betrokken.(9)

Ook in het geval van een ontkennende verdachte kan het moeilijk worden art. 271 lid 2 na te leven. Indien een verdachte een evident leugenachtige verklaring aflegt, zal de rechter hem met zijn leugens moeten confronteren.(10) Hetzelfde geldt in geval van zwijgen van de verdachte in situaties die om een verklaring vragen. De wijze waarop de rechter dit doet is erg belangrijk. Het voorschrift 'niet te laten blijken van enige schuld of onschuld' vormt daarbij een onrealistische beperking. De grens zal in ieder geval daar liggen waar er ongeoorloofde druk op de verdachte wordt uitgeoefend.(11)

(...)

Samenvattend: de praktische waarde van het voorschrift van art. 271 lid 2 blijkt aldus beperkt. De opdracht aan de rechter doet onvoldoende recht aan de realiteit van het strafproces."(12)

3.7. Uit het voorgaande is af te leiden dat een redelijke wetsuitleg van art. 271, tweede lid, Sv met zich brengt dat de rechter, die zich gedurende het onderzoek ter terechtzitting(13) een beeld vormt over de schuld of onschuld van de verdachte, dat beeld - in gepaste mate - reeds tijdens het onderzoek ter terechtzitting kenbaar kan maken. Dat past ook bij de actieve rol van de rechter in het strafgeding, die moet kunnen inspelen op hetgeen zich ter terechtzitting afspeelt. In casu heeft het hof door bepaalde feiten en omstandigheden te memoreren een kritisch oordeel gegeven over de bewijskracht van de voorliggende bewijsmiddelen, daarop neerkomend dat het op basis daarvan niet eenvoudig is vast te stellen wie de schutter is geweest. Met dit oordeel heeft het hof geen blijk gegeven van enige overtuiging omtrent de onschuld van verdachte. 's Hofs opsomming dient mijns inziens te worden opgevat als een opgave van vraagpunten die nadat het dossier is doorgenomen en verdachte is gehoord, nog zijn opengebleven; zij vormt een 'regieaanwijzing' voor de advocaat-generaal om in zijn requisitoir aandacht te besteden aan de bewijskracht van de gememoreerde bewijsmiddelen en zich uit te laten over de door het hof gesignaleerde (potentiële) problemen in de bewijsvoering. Het gegeven dat het hof vóór requisitoir en pleidooi opmerkt dat het op basis van de voorhanden zijnde bewijsmiddelen niet eenvoudig is vast te stellen wie de schutter is geweest wil nog niet zeggen dat het hof het bij voorbaat duidelijk acht dat verdachte onmogelijk kan worden veroordeeld. Het is immers goed mogelijk dat het hof, na de standpunten van de advocaat-generaal (en de raadsman) op dit punt te hebben aangehoord, tijdens de beraadslaging alsnog, gegidst door het requisitoir, de overtuiging bekomt dat op basis van de voorhanden zijnde wettige bewijsmiddelen, de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan. Dat dit in casu niet is gebeurd doet aan de mogelijkheid niet af.

De uitlatingen van de voorzitter over de omzichtigheid en behoedzaamheid waarmee het hof de bewijsmiddelen zal bezien moeten tegen dezelfde achtergrond worden beoordeeld en houden kennelijk een reactie in op de pleitnota, waarin uitdrukkelijk twijfel wordt geuit over de betrouwbaarheid van het belastend bewijsmateriaal.

Het middel faalt.

4.1. Het tweede middel klaagt erover dat 's hofs motivering van de vrijspraak in het licht van het door het openbaar ministerie uitdrukkelijk onderbouwde standpunt onbegrijpelijk is en niet voldoet aan de eisen van art. 359, tweede lid, Sv.

4.2. Aan verdachte is tenlastegelegd dat:

"hij op of omstreeks 16 april 2004 te Dordrecht ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven te beroven, met dat opzet meermalen, althans eenmaal, met een vuurwapen op, althans in de richting van, die [slachtoffer 1] heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;"

4.3. Het arrest houdt het volgende in:

"Vrijspraak

Naar het oordeel van het hof is op grond van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte is tenlastegelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken."

4.4. Blijkens de aan het proces-verbaal van terechtzitting van 27 juni 2005 gehechte requisitoiraantekeningen heeft de advocaat-generaal het volgende aangevoerd:

"II Bewezenverklaring en bewijsvoering

Het openbaar ministerie is van oordeel dat, zijn ontkennende verklaring ten spijt, het aan verdachte tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezenverklaard zal kunnen worden.

De inhoud van de door de rechtbank voor de bewezenverklaring gebezigde bewijsmiddelen zijn op zich daartoe redengevend. Het openbaar ministerie geeft de voorkeur aan een soberdere bewijsvoering, hierin bestaande:

(a) als verklaring van verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg van 17 augustus 2004, voorzover inhoudend:

"Op 16 augustus 2004 kwam ik in Dordrecht rond middernacht thuis. Ik zag [slachtoffer 1] staan op de hoek Johannes Spaanstraat/Waalstraat. Ik ben naar [slachtoffer 1] gelopen".

(b)(14) een proces-verbaal, inhoudende de als bewijsmiddel 3 door de rechtbank gebezigde verklaring van [slachtoffer 1];(15)

"Op 16 april 2004 stond ik op de kruising van de Johannes Spaanstraat met de Waalstraat te Dordrecht. Op een gegeven moment zag ik dat [verdachte] uit een auto stapte en gelijk naar binnen liep bij zijn moeder. Om ongeveer 01.00 uur kwam [verdachte] teruglopen uit de woning en kwam onze richting op lopen. Toen gelijk zag ik dat [verdachte] een pistool in zijn rechterhand had. Op dat moment hoorde ik twee schoten en ik voelde iets heel warms en iets heel snels langs mijn onderbeen gaan. Achteraf zag ik dat er een gat in mijn broekspijp zat.

Hierop heb ik een sprong naar voren richting [verdachte] gemaakt en heb hem op de grond gegooid. Ik heb me toen omgedraaid. Toen ik weer omkeek naar [verdachte] was hij al opgestaan en had hij het vuurwapen alweer in zijn hand. Ik hoorde ook gelijk weer een schot en ik ben gelijk achter een blauw busje gesprongen. Ik zag dat [verdachte] ook naar het busje kwam en ik stond toen aan de ene kant van het busje en hij aan de andere kant. Het was net als tikkertje doen als hij de ene kant op rende, rende ik de andere kant op. Tijdens het rennen om het busje heen hoorde ik ook dat [verdachte] op mij schoot. Eén keer zag ik dat hij door de ruit op mijn hoofd richtte. Op een gegeven moment wilde ik achter het busje vandaan rennen en hoorde ik gelijk een schot.

Ik ben toen de Waalstraat in gerend in de richting van de Maasstraat. Ik heb zigzaggend gerend want ik hoorde alweer schieten.

[Verdachte] heeft gericht op mij geschoten. Ik zag dit doordat de hand waar hij het vuurwapen in vast had iedere keer op mijn borst of hoofd gericht was en ik daarna een schot hoorde".

(c) een proces-verbaal, inhoudende de als bewijsmiddel 2 door de rechtbank gebezigde verklaring van [getuige 1];

"Op 15 april 2004 had ik de gehele avond gewerkt. Ik kwam omstreeks 01.30 uur thuis. Op het moment dat ik aan het inparkeren was met mijn auto voor mijn huis aan de Waalstraat te Dordrecht hoorde ik ineens schieten. Ik keek toen in de richting van een donkerblauw busje, ik dacht van het merk Volkswagen. Ik zag dat er één persoon om het busje heen aan het rennen was en dat er één persoon achter hem aan rende. Ik zag dat de achterste van de twee een pistool in zijn rechterhand had. Ik hoorde tijdens het rondjes rennen om het busje heen ook schieten. Ik zag ook dat die jongen met het pistool, op de jongen die voor hem rende richtte met het pistool en telkens schoot. De afstand tussen de twee jongens was ongeveer 2 à 3 meter.

Na twee rondjes om het busje heen gerend te hebben rende de voorste jongen de Waalstraat in richting de Maasstraat. Ik zag dat de jongen met het pistool op de hoek van de Johannes Spaanstraat met de Waalstraat bleef staan en nog twee keer op de jongen die wegrende schoot. Hij richtte echt op die jongen.

Ik zag dat de persoon met het pistool naar een personenauto toeliep en achter de bestuurder achter in de auto instapte."

(d) een proces-verbaal, inhoudend het als bewijsmiddel 1 door de rechtbank gebezigde relaas van bevindingen van verbalisanten.

"Op 16 april 2004 kreeg ik de opdracht om te gaan naar de Johannes Spaanstraat te Dordrecht alwaar men meerdere schoten had gehoord. Op de plaats waar werd vermoed dat er was geschoten, kruising Johannes Spaanstraat met de Waalstraat, werden meerdere lege hulzen aangetroffen alsmede een complete patroon. Ik zag in de voorruit van een bus, een blauwe Volkswagen Caravelle, ter hoogte van de rechter raamstijl een kogelgat."

Op grond van de inhoud van dit bewijsmateriaal kan worden vastgesteld dat er op de hoek van de kruising Johannes Spaanstraat met de Waalstraat is geschoten. Er zijn lege hulzen aangetroffen. Op grond van de verklaringen van verdachte en [slachtoffer 1] kan worden vastgesteld dat zij elkaar op genoemde kruising hebben gezien en ontmoet. Op grond van de verklaring van [slachtoffer 1] en van de onafhankelijke getuige [getuige 1] kan worden vastgesteld dat [slachtoffer 1] - wat [getuige 1] noemt - de eerste man is geweest die, na een paar rondjes rondom het busje, de Waalstraat is ingerend. Het lijdt vervolgens geen twijfel dat verdachte de tweede man met het vuurwapen moet zijn geweest en dat hij heeft geschoten in de richting van de eerste man, [slachtoffer 1]."

4.5. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat de door de wetgever bedoelde aanscherping van de motiveringsplicht in art. 359, tweede lid, Sv vruchteloos is als in het geval als het onderhavige, waarin de rechtbank tot een bewezenverklaring komt en het openbaar ministerie, voortbordurend op die bewezenverklaring, in hoger beroep een volledige bewijsconstructie presenteert, het hof zou kunnen volstaan met een - weinigzeggende - standaardmotivering. Bovendien zou van het hof verwacht mogen worden dat, wanneer het openbaar ministerie een volledige en wettige bewijsconstructie presenteert, het hof in zijn arrest aangeeft of de vrijspraak berust op onvoldoende wettig bewijs danwel op een gebrek aan overtuiging. In casu heeft het hof geen enkel inzicht gegeven waar het gaat om de vraag welke van beide oordelen nu tot de gegeven vrijspraak heeft geleid, aldus de steller van het middel.

De steller van het middel betoogt voorts dat de gebreken in de motivering van de vrijspraak niet kunnen worden hersteld door de door de voorzitter van het gerechtshof gememoreerde feiten en omstandigheden in het proces-verbaal van terechtzitting van 27 juni 2005. Immers, de vereiste motivering van de vrijspraak dient in het arrest zelf en niet in het proces-verbaal van terechtzitting te worden opgenomen.

4.6. Vooropgesteld dient te worden dat art. 359, tweede lid, Sv, zoals die bepaling luidt sedert 1 januari 2005, geen wijziging heeft gebracht in die zin dat ook thans de selectie en waardering van het beschikbare bewijsmateriaal aan de feitenrechter is voorbehouden, ook indien de feitenrechter tot een vrijspraak komt. Wel brengt die bepaling mee dat de feitenrechter in een aantal gevallen zijn beslissing nader zal dienen te motiveren. Dat is onder meer het geval indien het openbaar ministerie ter zake van de bewijsvoering een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt heeft ingenomen.(16)

4.7. De advocaat-generaal bij het hof heeft, zoals blijkt uit de hiervoor onder 4.4. weergegeven 'requisitoiraantekeningen', ten aanzien van de vraag of en op welke gronden het aan de verdachte tenlastegelegde feit bewezenverklaard kan worden, een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt ingenomen. Het hof is met zijn oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen is hetgeen aan de verdachte is tenlastegelegd, afgeweken van dat standpunt, zodat het Hof ingevolge de tweede volzin van het tweede lid van art. 359 Sv in zijn arrest in het bijzonder de redenen moest opgeven die daartoe hebben geleid. De toelichting op het amendement dat heeft geleid tot invoeging van de nieuwe volzin in art. 359 lid 2 Sv stelt immers uitdrukkelijk dat ook een vrijspraak nader moet worden gemotiveerd als door die vrijspraak wordt afgeweken van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van het OM, en wel door in het vonnis aan te geven waarom de rechter het bewijs niet voldoende wettig en overtuigend acht. Dát de rechter het bewijs onvoldoende wettig en overtuigend acht is dan een ontoereikende redengeving. Opmerking verdient nog wel dat die motivering in een geval als dit in cassatie slechts op haar begrijpelijkheid kan worden getoetst.

4.8. In de hiervoor onder 4.3. weergegeven motivering van de vrijspraak noch in een ander gedeelte van het arrest heeft het hof in het bijzonder de redenen opgegeven die tot de vrijspraak hebben geleid. Toegegeven, de door de voorzitter gememoreerde feiten en omstandigheden in het proces-verbaal van terechtzitting van 27 juni 2005 geven wel aan wat de gedachtegang van het hof zal zijn geweest, maar kunnen evenwel niet als motivering van de vrijspraak worden aangemerkt, aangezien (a) de genoemde feiten en omstandigheden niet dwingend leiden tot de conclusie dat het hof zal gaan vrijspreken(17) en (b) het hof ingevolge art. 359, tweede lid, Sv in het arrest (en derhalve niet in het proces-verbaal van terechtzitting) de bijzondere redenen dient op te geven die hebben geleid tot afwijking van uitdrukkelijk onderbouwde standpunten.

De schriftuur van tegenspraak gaat er mijns inziens terecht van uit dat de "algemene motiveringsplicht" zoals deze gold voordat de nieuwe volzin in art. 359 lid 2 Sv was toegevoegd, thans onvoldoende is wanneer de rechter van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt afwijkt. Maar het uitgangspunt van de tegenspreker dat het hof terecht hetgeen de AG ter terechtzitting naar voren heeft gebracht niet als een onderbouwd standpunt heeft aangemerkt deel ik niet. De AG heeft immers een bewijsconstructie gepresenteerd en daarop een toelichting gegeven. Het feit dat in eerste aanleg verdachte is veroordeeld is, hoewel het hof zelfstandig zich een oordeel moest vellen over de vragen die art. 348 en art. 350 Sv stellen, toch een relevant feit, omdat daaruit kan blijken dat de door het hof gegeven vrijspraak niet vanzelfsprekend is en dat de argumenten die de AG voor een veroordeling heeft aangedragen voorshands valide zijn.

Het middel slaagt.

5.1. Tenslotte wordt er in de schriftuur opgemerkt dat de inzendtermijn van acht maanden is overschreden. Op 1 juli 2005 is beroep in cassatie ingesteld en de stukken zijn op 20 juli 2006 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. De inzendtermijn zou derhalve met bijna vijf maanden zijn overschreden. Nu het beroepen arrest een integrale vrijspraak betreft is het onbegrijpelijk dat deze overschrijding heeft plaatsgevonden. Nu, naar het zich laat aanzien, de Hoge Raad ook niet binnen zestien maanden na het instellen van het beroep in cassatie, uitspraak zal doen, is er ook geen sprake van een bijzonder voortvarende behandeling. Het openbaar ministerie zou door de opgetreden vertraging in de cassatiefase in zijn vervolgingsbelang zijn geschaad, nu immers, na eventuele verwijzing of terugwijzing van het openbaar ministerie onderscheidenlijk de rechter verlangd wordt bij het vorderen, respectievelijk bij het opleggen van een straf, rekening te houden met het in de cassatiefase opgetreden tijdsverloop. Hieruit zou moeten volgen dat van de rechter, wiens beslissing in cassatie onderwerp van debat is, verlangd mag worden verantwoording af te leggen over de oorzaak van de overschrijding van de inzendtermijn. Aldus wordt de Hoge Raad uitgenodigd het redelijke termijn arrest (HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721 m.nt. JdH) nader aan te scherpen in die zin dat de griffier van het Gerechtshof de redenen opgeeft die tot de vertraging van de verzending van de stukken naar de Hoge Raad hebben geleid.

5.2. Het lijkt mij dat de Hoge Raad deze uitnodiging naast zich neer kan leggen. In voornoemd arrest heeft de Hoge Raad als inleiding op de in dat arrest geformuleerde algemene uitgangspunten met betrekking tot de redelijke termijn het volgende overwogen:

"Het is de Hoge Raad bekend dat in de praktijk onduidelijkheid bestaat over de vraag wanneer sprake is van inbreuk op het recht van de verdachte op behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn en het rechtsgevolg dat aan een vastgestelde inbreuk op dat recht dient te worden verbonden. Daarom zal de Hoge Raad, voorzover dit past in de onderhavige zaak en zonder naar volledigheid te streven, enige algemene uitgangspunten en regels formuleren waarop zijn huidige rechtspraak over dit onderwerp is gebaseerd."

Aldus beperkt voornoemd arrest zich tot het recht van de verdachte (mijn cursivering, AM) op behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Het arrest geeft derhalve geen regels voor het recht van het openbaar ministerie op behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn. Dat is ook logisch nu berechting binnen redelijke termijn een uitvloeisel is van art. 6 EVRM, een artikel dat strekt tot rechtsbescherming van burgers, niet tot rechtsbescherming van overheidsorganen. Voornoemd arrest is derhalve niet toepasbaar op cassatieberoepen van het openbaar ministerie tegen vrijspraken.

De arresten van de Hoge Raad waarnaar de steller van het middel onder nummer 32 verwijst betreffen gevallen waarin de redelijke termijn op het eerste gezicht overschreden lijkt te zijn, maar waarin bijzondere omstandigheden het tijdsverloop kunnen rechtvaardigen. Ik kan aan deze uitspraken geen grond ontlenen om de rechter te verplichten uit te leggen waarom bijvoorbeeld de inzendtermijn in cassatie is overschreden.

Tot slot merkt de steller van het middel op dat de Hoge Raad bij vernietiging van het bestreden arrest, aan de rechter die de zaak opnieuw zal hebben te berechten, zal kunnen aangeven dat deze, als het komt tot een veroordeling, bij de strafoplegging met de in de cassatiefase opgetreden vertraging rekening zal houden. Ik vermoed niet dat de Hoge Raad op deze suggestie zal ingaan omdat bij mijn weten de Hoge Raad zo een aanwijzing ook niet geeft aan de rechter die de zaak zal hebben af te doen nadat de Hoge Raad de beslissing tot niet-ontvankelijkverklaring van het OM wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft vernietigd.(18)

6. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing naar een aangrenzend hof opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

1 Volgens Van Dale: een onjuiste rechterlijke beslissing, m.n. een waartegen het niet mogelijk is door het rechtsmiddel van cassatie op te komen.

2 Deventer 2002, p. 67-68.

3 Bijv. HR 4 februari 1992, NJ 1992, 530 m.n. ThWvV (rechter begint de behandeling in hoger beroep met de mededeling dat vaststaat dat het ten laste gelegde feit is begaan, zodat alleen verdachtes betrokkenheid daarbij nog ter discussie staat) en HR 9 januari 2001, NJ 2001, 141 (opbeurende woorden van de rechter tegenover een belastende getuige); zie verder Rb Den Haag 29 juni 1994, NJ 19[9]4, 699 (rechter waarschuwt de officier dat in diens vordering een fout is geslopen).

4 Corstens, Het Nederlands Strafprocesrecht, 5e, p. 59.

5 HR 15 oktober 1996, NJ 1997, 108.

6 EHRM 6 december 1988, Appl. No. 10590/83 (Barberà, Messegué en Jabardo tegen Spanje), r.o. 91.

7 Melai, aant. 7.3 bij art. 271 Sv (suppl. 140) februari 2004, p. 115.

8 Zie onder andere Blok & Besier 1925, II, p. 72, A. Minkenhof, De Nederlandse strafvordering, Haarlem: H.D. Tjeenk Willink & Zoon 1948, p. 18, J. Remmelink, 'Het verhoor in strafzaken', RM Themis 1966, p. 327-329.

9 A.L. Melai, 'Het strafgeding: polariteit en tegenspraak', aant. 6.1 t/m 6.4. Zie ook Franken inzake de vereenvoudigde procedure in strafzaken, A.A. Franken, Voeging ad informandum in strafzaken (diss. Tilburg), Arnhem: Gouda Quint 1993, p. 215 en M.I. Veldt, Het EVRM en de onpartijdige strafrechter (diss. Tilburg), Deventer: Gouda Quint 1997, p. 178-180.

10 Zie M.I. Veldt, Het EVRM en de onpartijdige strafrechter (diss. Tilburg), Deventer: Gouda Quint 1997, p. 180 en de daar aangehaalde literatuur.

11 Zie ook EHRM 8 februari 1996, Reports 1996-I. p. 30, NJ 1996, 725 (Murray tegen Verenigd Koninkrijk; m.nt. Kn).

12 Melai, aant. 8.5 en 8.7 bij art. 271 Sv (suppl. 140) februari 2004, p. 169-170.

13 Bijv. door het verhoor van verdachte ter terechtzitting maar ook bijvoorbeeld het horen van getuigen ter terechtzitting.

14 De advocaat-generaal gebruikt tweemaal de letter a. Dat moet een kennelijke verschrijving zijn.

15 De inhoud van de verklaring zelf is niet in de requisitoiraantekeningen opgenomen. In de cassatieschriftuur voegt de steller van het middel bij het citeren van de requisitoiraantekeningen de inhoud van de genoemde bewijsmiddelen in. In de conclusie doe ik dit ook aangezien de advocaat-generaal verwijst naar de inhoud van de bewijsmiddelen zoals deze door de rechtbank zijn gebezigd en over de inhoud van de verklaringen derhalve geen discussie kan bestaan.

16 HR 13 juni 2006, nr. 02247/05, Nieuwsbrief Strafrecht 2006, 249; HR 19 december 2006, LJN AY8984.

17 Ingevolge art. 350 Sv beraadslaagt de rechter over de vraag of de verdachte ten tenlastegelegde heeft begaan naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting. Dit onderzoek zal dan wel gesloten moeten zijn. In casu diende er nog gerequireerd en gepleit te worden.

18 Vgl. HR 11 januari 2000, NJ 2001, 227; HR 30 januari 2001, NJ 2001, 328; HR 27 april 2004, LJN AO6460; HR 29 juni 2004, NJ 2004, 467; HR 9 november 2004, LJN AR3050.