Home

Parket bij de Hoge Raad, 19-12-2006, AY8984, 03530/05

Parket bij de Hoge Raad, 19-12-2006, AY8984, 03530/05

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
19 december 2006
Datum publicatie
19 december 2006
Annotator
ECLI
ECLI:NL:PHR:2006:AY8984
Formele relaties
Zaaknummer
03530/05

Inhoudsindicatie

OM-cassatie. 1. Toetsing in cassatie. 2. Ontvankelijkheid incidenteel cassatieberoep. Ad 1. In cassatie kan niet worden onderzocht of de feitenrechter die verdachte o.g.v. zijn feitelijke waardering van het bewijsmateriaal heeft vrijgesproken, terecht tot dat oordeel is gekomen. Ingeval de rechter die over de feiten oordeelt het tenlastegelegde bewezen acht, is het aan die rechter voorbehouden om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene tot bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. Deze beslissing inzake die selectie en waardering, die – behoudens bijzondere gevallen – geen motivering behoeft, kan in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Hetzelfde heeft te gelden in het tegenovergestelde geval dat de rechter o.g.v. de aan hem voorbehouden selectie en waardering van het bewijsmateriaal tot de slotsom komt dat vrijspraak moet volgen. De nadere motivering van de vrijspraak maakt de gegeven beslissing niet onbegrijpelijk doordat het beschikbare bewijsmateriaal – al dan niet o.g.v. een andere uitleg van gegevens van feitelijke aard – een andere (bewijs)beslissing toelaat (HR NJ 2004, 480). Art. 359.2 Sv, zoals die bepaling luidt sedert 1-1-05, heeft daarin geen wijziging gebracht. Ook thans is de selectie en waardering van het beschikbare feitenmateriaal aan de feitenrechter voorbehouden, ook indien de feitenrechter tot een vrijspraak komt. Wel brengt die bepaling mee dat de feitenrechter in een aantal gevallen zijn beslissing nader zal dienen te motiveren. Dat is o.m. het geval indien het OM t.z.v. de bewijsvoering een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt heeft ingenomen (HR LJN AV8527). Die motiveringsplicht gaat echter niet zo ver dat bij de niet-aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan (HR NJ 2006, 393). Ad 2. Aangezien het middel in het principale cassatieberoep niet tot cassatie kan leiden, kan verdachte niet worden ontvangen in het incidentele beroep en moeten de namens hem voorgestelde middelen buiten behandeling blijven.

Conclusie

Griffienr. 03530/05

Mr. Wortel

Zitting:19 september 2006

Conclusie inzake:

[verdachte]

en

Griffienr. 03531/05

[Medeverdachte], als rechtsopvolger van de gedagvaarde rechtspersoon Stichting [B]

1. Dit cassatieberoep betreft twee arresten van het Gerechtshof te 's-Gravenhage waarbij, voor zover de zaken aan het oordeel van het Hof waren onderworpen, de bovengenoemde rechtspersoon (hierna: [medeverdachte]) en de hierboven eveneens genoemde [verdachte], bestuurder van de rechtspersoon, zijn vrijgesproken van hetgeen hen was tenlastegelegd.

2. De advocaat-generaal bij het Hof heeft tegen deze uitspraken cassatieberoep ingesteld en bij schriftuur een in beide zaken gelijkluidend cassatiemiddel voorgesteld.

Namens [medeverdachte] en haar bestuurder is incidenteel cassatieberoep ingesteld, waarmee gedoeld is op een voorwaardelijk ingesteld beroep, namelijk uitsluitend voor geval één of meer bezwaren van de advocaat-generaal doel zouden treffen.

In deze voorwaardelijke zin zijn bij schriftuur namens [medeverdachte] twee cassatiemiddelen voorgesteld door mr E. van Liere, advocaat te Rotterdam, en namens [verdachte] zes cassatiemiddelen voorgesteld door mrs. J.J.M. Hertoghs en G.J.M.E. de Bont, advocaten te Breda.

Vervolgens hebben mr van Liere en mrs Hertoghs en De Bont nog schrifturen ingediend waarin het middel van de advocaat-generaal namens [medeverdachte], respectievelijk [verdachte] is weersproken.

3. De stukken van deze parallelle zaken vormen een indrukwekkende stapel, maar zij betreffen een in beginsel zeer eenvoudige kwestie. In de zomer van 1995 heeft [medeverdachte] zekere [betrokkene 1] overgenomen van [A], waarvoor een transfersom van 75 miljoen Belgische franken is betaald, Het bedrag heeft [medeverdachte] overgemaakt naar de rekening van een tussenpersoon. Van dat bedrag is de tegenwaarde van één miljoen US dollar terechtgekomen bij [betrokkene 1] zelf.

4. Deze feiten zijn onweersproken, maar verder staan er twee lezingen tegenover elkaar.

De verdediging heeft betoogd dat de betaling aan [betrokkene 1] ten laste van [A] is gekomen. Daarmee zou deze voetbalclub een contractuele verplichting jegens deze speler zijn nagekomen. Die contractuele bepaling hield in dat [betrokkene 1] een bonus zou krijgen ingeval diens transfer naar een volgende werkgever [A] méér dan 35 miljoen BFr zou opleveren. De andere zienswijze, waarop de aan [medeverdachte] en haar bestuurder uitgebrachte dagvaardingen steunen, is dat [betrokkene 1] de betaling via-via heeft ontvangen van [medeverdachte]. In dat geval zou er sprake zijn van een looncomponent ('tekengeld') waarover [medeverdachte] als werkgever loonbelasting en premies behoorde in te houden en af te dragen, hetgeen niet is geschied.

5. Voor zover in hoger beroep nog aan de orde stonden er twee feiten op de aan [medeverdachte] uitgebrachte dagvaarding. Feit 1 betreft het opzettelijk onjuist of onvolledig doen van aangiften loonbelasting/premies volksverzekeringen door het opgeven van te lage bedragen aan brutoloon en (verschuldigde) belasting/premie, ten aanzien van de maanden juni, juli en augustus 1995.

Feit 2 betreft het opzettelijk voorhanden hebben van valse of vervalste bescheiden, te weten facturen en een overeenkomst betreffende de transfer van [betrokkene 1] voor het bedrag van 75 miljoen BFr.

[Verdachte] is gedagvaard ter zake van het opdrachtgeven tot, dan wel feitelijk leidinggeven aan, deze feiten.

6. Aangezien de aan [medeverdachte] en aan [verdachte] verweten feiten ten nauwste samenhangen; het Hof in beide zaken - na een gelijktijdige behandeling - op dezelfde gronden heeft vrijgesproken, en de advocaat-generaal tegen de beide arresten dezelfde bezwaren aanvoert, meen ik te kunnen volstaan met één conclusie.

7. De vrijspraken als volgt gemotiveerd:

"Het hof gaat uit van de navolgende feiten.

In 1994-1995 voetbalde de Australische spits [betrokkene 1] bij de Belgische voetbalclub [A] (hierna: [A]). Hij had een goed seizoen en is topscorer van België geworden.

[Medeverdachte] uit [vestigingsplaats] was op zoek naar een scorende spits. De onderhandelingen die tussen de beide clubs zijn gestart, hebben uiteindelijk geresulteerd in een overgang van [betrokkene 1] naar [medeverdachte]. Op 26 juni 1995 zijn beide clubs tot overeenstemming gekomen en is de overgang publiekelijk bekend gemaakt.

Blijkens de aangetroffen facturen is [betrokkene 1] voor een bedrag van 75 miljoen Belgische franken van [A] naar [medeverdachte] getransfereerd. Dit bedrag is door [medeverdachte] betaald door overmaking van het bedrag op de rekening van een derde.

Duidelijk voor alle partijen was dat [betrokkene 1] (het equivalent van) één miljoen Amerikaanse dollars netto wilde verdienen aan de transfer en dat dit geld ook daadwerkelijk aan [betrokkene 1] is uitgekeerd.

Door het openbaar ministerie is betoogd dat een deel van dit "transferbedrag" verkapt tekengeld is dat door [medeverdachte] - direct of indirect - aan [betrokkene 1] is "doorgesluisd" en waarover derhalve in Nederland loonbelasting diende te worden afgedragen. Door dit tekengeld niet te begrijpen in enige door [medeverdachte] gedane aangifte loonbelasting, heeft [medeverdachte] opzettelijk belastingfraude gepleegd (feit 1). Door facturen in haar administratie te hebben die niet overeenkomstig de waarheid zijn, is valsheid in geschrift gepleegd (feit 2), aldus het openbaar ministerie.

Volgens de verdediging is er geen sprake geweest van (verkapt) tekengeld dat door [medeverdachte] (indirect) aan [betrokkene 1] is uitgekeerd, maar is door [medeverdachte] uitsluitend een transfersom betaald aan [A] en is het geld dat aan [betrokkene 1] is uitgekeerd, kennelijk voortgevloeid uit een verplichting die [A] jegens [betrokkene 1] had; [medeverdachte] heeft met dit laatste niets van doen gehad, aldus de verdediging.

De vraag die voorligt is of er op [A] enige verplichting rustte om aan [betrokkene 1] geld uit te betalen bij een transfer.

In het dossier bevinden zich diverse contracten die hiervoor mogelijkerwijs van belang zijn. Zo was er een contract tussen [A] en het bedrijf [C], gedateerd 20 mei 1994. [C] is een bedrijf waarvan, naar wordt aangenomen, [betrokkene 1] de begunstigde is.

In hoger beroep hebben de getuigen [getuige 1] (de voormalige voorzitter van [A]) en de Belgische voetbalmakelaar [getuige 2] verklaard dat aan dit contract geen uitvoering is gegeven.

Het hof is van oordeel dat uit dit contract derhalve geen verplichtingen kunnen zijn voortgevloeid op grond waarvan [A] verplicht was om geld aan [betrokkene 1] te betalen.

Tussen [A] en [betrokkene 1] was voorts een spelerscontract afgesloten op 17 januari 1995 (F-bijlagen in het dossier). In artikel 6.4 van dat contract is het volgende bepaald:

"Na afloop van het seizoen 94-95 zal de speler kunnen profiteren van een transfer naar een buitenlandse club van zijn keuze, indien de vergoeding die de club [A] voor deze transfer ontvangt, meer dan 35 miljoen bedraagt."

Dit contract gold op het moment dat [betrokkene 1] naar [medeverdachte] vertrok. Naar het oordeel van het hof is deze bepaling in het contract opgenomen ten voordele van [betrokkene 1] en kan uit die bepaling worden afgeleid dat, als een kopende club meer dan 35 miljoen Belgische franken aan [A] betaalt, [A] verplicht is [betrokkene 1] daarvan op nader te bepalen wijze te laten meeprofiteren.

De constructie van de feiten zoals door het openbaar ministerie geformuleerd - het ophogen van de transfersom om tekengeld te maskeren, hetgeen [medeverdachte] en haar voorzitter kan worden aangerekend - komt het hof niet onwaarschijnlijk voor en komt in ieder geval overeen met de economische werkelijkheid.

Dit neemt niet weg dat, op basis van de documenten en de in hoger beroep afgelegde getuigenverklaringen, niet met voldoende zekerheid is uit te sluiten dat de gekozen constructie (doorbetaling van een substantieel deel van de transfersom aan een in Hongarije gevestigde rechtspersoon onder controle, althans zeggenschap, van voetbalmakelaar [getuige 2], die daarvan (de tegenwaarde van) één miljoen Amerikaanse dollars aan [betrokkene 1] heeft doorbetaald) redelijkerwijs kon worden beschouwd als een uitwerking van de in genoemd artikel 6.4 op [A] rustende verplichting.

Naar het oordeel van het hof is derhalve niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte is tenlastegelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken."

8. Het middel van de advocaat-generaal is uitvoerig en met groot inzicht in de materie toegelicht. De essentie van dit middel is dat 's Hofs overwegingen niet begrijpelijk zijn, aangezien diverse in het vooronderzoek verzamelde bescheiden en (in hoger beroep afgelegde) verklaringen teveel - niet mis te verstane en elkaar versterkende - aanwijzingen bevatten dat de onderhandelingen over de transfer van [betrokkene 1] ertoe hebben geleid dat [medeverdachte] een bedrag aan [betrokkene 1] heeft betaald, hetgeen uitsluitend om fiscale redenen (namelijk vermijden dat het bedrag in Nederland als looncomponent in de belastingheffing moest worden betrokken) is geschied door ophoging van de aan [A] verschuldigde transfersom.

9. Bij beoordeling van dit middel dient te worden vooropgesteld dat de afschaffing van art. 430 Sv, per 1 januari 2003, onverlet heeft gelaten dat de selectie en waardering van hetgeen tot bewijs kan dienen aan de feitenrechter blijft voorbehouden, zodat diens uiteindelijke beslissing inzake de bewijsvraag in cassatie slechts op eventuele onbegrijpelijkheid kan worden onderzocht (Kamerstukken II, 2001/2002, 28 204, nr. 3, p. 5 en HR NJ 2004, 480), terwijl ook de wijziging van art. 359, tweede lid, Sv per 1 januari 2005 (een responsieplicht ten aanzien van de "nadrukkelijk onderbouwde standpunten" van partijen") geen beperking van deze, in cassatie slechts beperkt toetsbare, beoordelingsvrijheid van de feitenrechter heeft meegebracht (vgl. HR NJ 2006, 393).

10. In de toelichting op het middel staat centraal de stelling dat uit art. 6.4 van het tussen [betrokkene 1] en [A] gesloten spelerscontract niet zonder meer kan worden afgeleid dat een transfer die [A] méér dan 35 miljoen BFr zou opleveren voor deze club de verplichting zou meebrengen [betrokkene 1] daarvan te laten profiteren. De bepaling houdt, zo wordt met verwijzing naar het in hoger beroep uiteengezette standpunt van het Openbaar Ministerie betoogd, niet méér in dan dat [A] slechts bereid was aan een transfer mee te werken indien zij daar ten minste het genoemde bedrag aan zou overhouden terwijl in dat geval onderhandeld zou kunnen worden over een aan [betrokkene 1] toekomende vergoeding. [A] had zich dus jegens [betrokkene 1] niet tot een dergelijke vergoeding verplicht. 's Hofs oordeel dat deze bepaling "ten voordele van [betrokkene 1]" in de overeenkomst was opgenomen is dus, zo wordt verder betoogd, niet zonder meer begrijpelijk, want als de bepaling die strekking had, dan zou het voor de hand hebben gelegen dat met zoveel woorden een afkoopsom of vertrekpremie, al dan niet in de vorm van een deel van de transfersom, zou zijn toegezegd.

11. Het Hof heeft de feiten anders gewaardeerd, en de mogelijkheid aanwezig geacht dat [A] wilde vasthouden aan art. 6.4 van de tussen haar en [betrokkene 1] bestaande arbeidsovereenkomst, en aan de transfer - die neerkwam op een tussentijdse beëindiging van die overeenkomst - alleen wilde meewerken omdat [getuige 2], de voetbalmakelaar die kennelijk in de onderhandelingen een centrale rol heeft gespeeld, kon melden dat [medeverdachte] bereid was een zodanig bedrag te betalen dat de drempel van 35 miljoen BFr winst voor [A] werd gehaald en bovendien kon worden tegemoet gekomen aan [betrokkene 1]s verlangen er zelf één miljoen US dollar aan over te houden. In deze visie, waarin overigens niet noodzakelijkerwijs wordt uitgesloten dat [medeverdachtes] verlangen om aan [betrokkene 1]s financiële wensen tegemoet te komen een rol heeft gespeeld, heeft [A] de uitkering aan [betrokkene 1] op [medeverdachte] afgewenteld door een hogere transfersom te bedingen.

12. Op basis van hetgeen in hoger beroep aan de orde is geweest kan men, dunkt mij, niet volhouden dat deze waardering van de feiten de grenzen van het begrijpelijke overschrijdt.

Anders dan de steller van het middel meen ik niet dat art. 6.4 van het met [A] gesloten spelerscontract onmogelijk als grondslag van een betalingsverplichting valt aan te merken doordat de bepaling geen nauwkeurige omschrijving inhield van de wijze waarop de aan [betrokkene 1] toe te kennen beloning zou worden vastgesteld. Het beding, zoals in 's Hofs overwegingen aangehaald, komt er immers op neer dat [A] na beëindiging van het seizoen bereid was mee te werken aan een overstap waarmee [betrokkene 1] voordeel dacht te kunnen behalen, mits [A] daar ten minste 35 miljoen BFr aan over zou houden.

13. De steller van het middel geef ik onmiddellijk toe dat haar interpretatie van de feiten mij voorshands minstens zo overtuigend voorkomt. 'Voorshands' omdat ik mij moet beperken tot hetgeen blijkt uit de processen-verbaal van de behandeling in hoger beroep (inclusief het verhoor van een getuige door de rechter-commissaris in opdracht van het Hof) en de schriftelijke aantekeningen die partijen aldaar hebben overgelegd. De in hoger beroep genoemde feiten geven ook mij de stellige indruk dat [medeverdachte], in de persoon van haar bestuurder [verdachte], welbewust heeft gezocht naar een mogelijkheid om [betrokkene 1] de verlangde bonus te kunnen toekennen zonder dat daarover loonbelasting ingehouden en afgedragen zou behoeven te worden.

14. 's Hofs feitelijk oordeel dat de betaling aan [betrokkene 1] niettemin grondslag vond in de clausule die was opgenomen in het contract tussen [betrokkene 1] en [A], en dus geen door [medeverdachte] uitgekeerd 'tekengeld' vormde maar een door [A] toegekende (en door deze club op [medeverdachte] afgewentelde) 'vertrekpremie' is met de in hoger beroep behandelde feiten evenwel niet onverenigbaar en toereikend gemotiveerd. In verdergaande mate kan dat oordeel in cassatie niet worden getoetst.

15. Het middel houd ik daarom voor vruchteloos voorgesteld.

16. Slechts voor geval de Hoge Raad hierover anders mocht oordelen ga ik nog in op de middelen die in voorwaardelijke zin namens [medeverdachte] en [verdachte] zijn voorgesteld. De bespreking ervan meen ik kort te kunnen houden, aangezien aanstonds duidelijk is dat zij geen doel zouden kunnen treffen.

17. Die middelen betreffen in hoofdzaak de verwerping van verweren strekkende tot niet-ontvankelijk verklaring van het Openbaar Ministerie in deze vervolgingen op grond van diverse aangevoerde onrechtmatigheden.

18. Uitgangspunt voor de beoordeling van die middelen moet zijn dat een zodanig verweer slechts doel zal kunnen treffen indien feitelijk aannemelijk is dat zich in de loop van het vooronderzoek dat tot de desbetreffende strafvervolging heeft geleid een ernstige schending van beginselen van een behoorlijke procesorde heeft voorgedaan waarbij doelbewust, of met grove veronachtzaming van diens belangen, tekort is gedaan aan verdachtes recht op een eerlijk proces. Bovendien komt de rechter aan de vraag of een dergelijke uitzonderlijke situatie zich voordoet slechts toe indien is voldaan aan de voorwaarden die overigens gelden voor het verbinden van rechtsgevolgen aan beweerdelijk onrechtmatig handelen door of onder verantwoordelijkheid van het Openbaar Ministerie. Die voorwaarden komen er op neer dat verdachtes belangen als partij in het desbetreffende strafgeding ten gevolge van het onrechtmatig handelen daadwerkelijk zijn geschaad, terwijl dit nadeel niet meer hersteld kan worden. Vgl. HR NJ 2004, 376.

19. Een en ander heeft mutatis mutandis te gelden indien het verweer wordt gevoerd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard wegens overschrijding van de redelijke termijn voor berechting, als bedoeld in art. 6 EVRM. Ook in dat geval dient uitgangspunt te zijn dat een dergelijke termijnoverschrijding, indien aannemelijk, voldoende kan worden gecompenseerd door matiging van de op te leggen straf of toe te passen maatregel, en verval van het vervolgingsrecht pas ter sprake kan komen indien een buitensporig lange termijn is verstreken, ten gevolge van stilzitten van de met vervolging en berechting belaste organen, vgl. HR NJ 200, 721.

20. Als bijzondere verschijningsvormen van de zojuist bedoelde ernstige schendingen van beginselen van een behoorlijke procesorde kunnen, naar mij voorkomt, ook worden aangemerkt de gevallen waarin vervolgingsbeslissingen (beweerdelijk) zijn genomen in strijd met hetgeen daaromtrent is te vinden in door of met goedvinden van het Openbaar Ministerie gepubliceerde richtlijnen, mits daarin een voldoende nauwkeurige omschrijving is te vinden van de beslissingen die de burger onder bepaalde omstandigheden van het Openbaar Ministerie kan verwachten, alsmede het geval waarin aannemelijk is dat het Openbaar Ministerie zijn bevoegdheden heeft aangewend met een ander doel dan waarmee de wetgever die bevoegdheden heeft toegekend. Kort gezegd: schending van gewekt vertrouwen en détournement de pouvoir.

21. De niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in deze vervolgingen is in hoger beroep onder meer bepleit wegens een beweerdelijk onrechtmatige toepassing van controlebevoegdheden, doordat zulke bevoegdheden ook nog zijn aangewend nadat reeds een redelijke verdenking (jegens [medeverdachte] en haar bestuurder [verdachte]) was ontstaan.

Het is al zeer geruime tijd duidelijk dat dergelijke betogen buitengewoon weinig kans van slagen hebben. In het algemeen heeft te gelden dat, indien ter zake van bepaalde feiten (zoals die worden vermoed door met wetshandhaving belaste ambtenaren) zowel controlebevoegdheden als opsporingsbevoegdheden kunnen worden aangewend, het - blijven - toepassen van de eerstbedoelde bevoegdheden niet ontoelaatbaar is. De betreffende ambtsdragers dienen er evenwel op toe te zien dat bij zulke toepassing van controlebevoegdheden jegens een als verdachte aangemerkte - of redelijkerwijs als zodanig te beschouwen - (rechts)persoon, de waarborgen in acht genomen worden die een verdachte als zodanig toekomen. Vgl reeds HR NJ 1989, 390. In de praktijk komt dit er op neer dat een met opsporing belaste ambtenaar geen verhoorvragen (vragen betreffende vermoedelijke betrokkenheid bij een strafbaar feit) aan een verdachte mag stellen zonder hem er nadrukkelijk op te hebben gewezen dat hij niet verplicht is die vragen te beantwoorden, en dat dit zwijgrecht ook overigens gerespecteerd dient te worden. Andere beperkingen die bij de zogenaamde 'voortgezette toepassing' van controlebevoegdheden jegens een verdachte in acht genomen zouden moeten worden laten zich, praktisch gesproken, nauwelijks denken. Het EHRM laat deze benadering toe, en staat dus ook toe dat toepassing wordt gegeven aan bevoegdheden waarmee een verdachte wordt verplicht om materiaal te voorschijn te brengen dat onafhankelijk van zijn wil reeds bestaat, ook indien dat reeds bestaande materiaal voor hemzelf belastend is, vgl. EHRM NJ 1997, 699.

22. Na deze algemene beschouwingen kan ik ten aanzien van de individuele, namens [medeverdachte] en haar bestuurder [verdachte] voorgestelde middelen, volstaan met het navolgende.

(Het namens [verdachte] voorgestelde middel I)

23. 's Hofs oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de Officier van Justitie gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid hoger beroep in te stellen om een andere reden dan waartoe hem die bevoegdheid is verleend, reeds omdat de officier van justitie andere eindbeslissingen heeft voorgestaan dan door de Rechtbank genomen, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.

(Het namens [medeverdachte] voorgestelde middel I, onder 1.1. - het namens [verdachte] voorgestelde middel II, onder 2.3)

24. 's Hofs beslissing inzake de beweerde schending van het recht van de verdediging op inzage in processtukken geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip "processtuk" en evenmin ten aanzien van de vraag onder welke omstandigheden enig bescheid of (ander) voorwerp bij zulke "processtukken" gevoegd dient te worden, vgl. HR NJ 1996, 687 en NJ 2001, 479.

25. Overigens heeft het Hof vastgesteld dat van het onthouden van (inzage in) enige als "processtuk" aan te merken bescheid geen sprake is geweest. Dat feitelijk oordeel is niet onbegrijpelijk.

(Het namens [medeverdachte] voorgestelde middel I, onder 1.3. - het namens [verdachte] voorgestelde middel II, onder 2.4)

26. 's Hofs overwegingen betreffende de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in verband met de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Ik kan volstaan met verwijzen naar de bovenstaande algemene opmerkingen.

(Het namens [verdachte] voorgestelde middel II, onder 2.1)

27. Ook met betrekking tot het falen van de klacht betreffende de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in verband met "sfeerovergang", respectievelijk onrechtmatige voortgezette toepassing van controlebevoegdheden kan ik volstaan met verwijzing naar de bovenstaande algemene opmerkingen.

(Het namens [verdachte] voorgestelde middel II, onder 2.2)

28. 's Hofs oordeel dat er, anders dan de verdediging heeft gesteld, geen sprake is geweest van (gebruik van verklaringen van) een "kroongetuige" aangezien niet gebleken is dat [betrokkene 1], op wie de verdediging doelde, ooit als verdachte is beschouwd, is onjuist noch onbegrijpelijk.

(Het namens [verdachte] voorgestelde middel III)

29. Voor zover dit middel, gelet op de daarop gegeven toelichting, al is aan te merken als een aan de wettelijke eisen voldoend cassatiemiddel, mist verzoeker bij bespreking daarvan redelijk belang, en ook dat blijkt uit de op het middel gegeven toelichting.

(Het namens [medeverdachte] voorgestelde middel II - het namens [verdachte] voorgestelde middel IV)

30. Met de zin, in zijn overwegingen ter motivering van de vrijspraken,

"[d]e constructie van de feiten zoals door het openbaar ministerie geformuleerd - het ophogen van de transfersom om tekengeld te maskeren, hetgeen [medeverdachte] en haar voorzitter kan worden aangerekend - komt het hof niet onwaarschijnlijk voor en komt in ieder geval overeen met de economische werkelijkheid"

heeft het Hof onmiskenbaar bedoeld tot uitdrukking te brengen dat de aan het Hof gepresenteerde feiten zich voor verschillende interpretaties lenen en dat de uitleg die het Openbaar Ministerie aan die feiten geeft beslist niet ongegrond of onverdedigbaar is. Dat is geen overweging ten overvloede, en het stond het Hof vrij om deze vaststelling te doen. Dat wordt niet anders doordat het Hof uiteindelijk de voorkeur heeft gegeven aan een andere waardering van de feiten.

(Het namens [verdachte] voorgestelde middel V)

31. Ter terechtzitting van 2 maart 2005 heeft de raadsman van [verdachte] een door hemzelf en twee andere advocaten ondertekend geschrift overgelegd, zijnde een lijst van defecten die zich volgens de raadsman zouden voordoen in het proces-verbaal van de daaraan voorafgaande, op 22 september 2004 gehouden terechtzitting.

Blijkens het proces-verbaal van de op 2 maart 2005 gehouden terechtzitting heeft de voorzitter daarop medegedeeld dat deze "kanttekeningen", alsmede een door de verdediging geproduceerde "nadere verklaring" aan het proces-verbaal van de terechtzitting zouden worden gehecht.

Aldus heeft het Hof voldaan aan het in art. 326 Sv gegeven voorschrift.

(Het namens [verdachte] voorgestelde middel VI)

32. Het gesloten stelsel van rechtsmiddel brengt mee dat verzoeker in deze cassatieprocedure niet meer kan opkomen tegen een in de loop van het geding gegeven beslissing op een verzoek de leden van het Hof te wraken.

33. Deze conclusie strekt ertoe, primair, dat het cassatieberoep van de advocaat-generaal zal worden verworpen en [medeverdachte] en [verdachte] in hun cassatieberoepen niet-ontvankelijk zullen worden verklaard aangezien niet is voldaan aan de voorwaarde waaronder zij middelen hebben doen indienen, en subsidiair, in geval de Hoge Raad het middel van de advocaat-generaal gegrond zal bevinden, tot verwerping van de door [medeverdachte] en [verdachte] ingestelde cassatieberoepen.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden,