Home

Parket bij de Hoge Raad, 23-03-2007, AZ7624, R06/060HR

Parket bij de Hoge Raad, 23-03-2007, AZ7624, R06/060HR

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
23 maart 2007
Datum publicatie
23 maart 2007
ECLI
ECLI:NL:PHR:2007:AZ7624
Formele relaties
Zaaknummer
R06/060HR
Relevante informatie
Wijzigingswet Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (limitering van alimentatie na scheiding) [Tekst geldig vanaf 01-07-1994] art. II

Inhoudsindicatie

Familierecht. Geschil tussen voormalige echtelieden over de beëindiging van partneralimentatie (art. II lid 2 WLA) die bij echtscheidingsuitspraak overeenkomstig een vóór 1 juli 1994 gesloten echtscheidingsconvenant is vastgesteld; uitleg van echtscheidingsconvenant, Haviltex-maatstaf, motiveringseisen.

Conclusie

Rekestnr. R06/060HR

mr. E.M. Wesseling-van Gent

Parket, 8 december 2006

Conclusie inzake:

[De man]

tegen

[De vrouw]

1. Feiten en procesverloop(1)

1.1 Verzoeker tot cassatie, de man, en verweerster in cassatie, de vrouw, zijn op 18 april 1973 voor de tweede maal met elkaar in het huwelijk getreden.

Uit hun huwelijken zijn drie kinderen geboren.

1.2 Bij vonnis van 3 december 1986 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welk vonnis op 29 december 1986(2) is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand te 's-Gravenhage.

1.3 De man (geboren op [geboortedatum] 1939) en de vrouw (geboren op [geboortedatum] 1939) hebben op 15 juli 1986 respectievelijk 18 juli 1986 een echtscheidingsconvenant ondertekend, waarin zij onder meer zijn overeengekomen dat de man een uitkering tot levensonderhoud zal betalen aan de vrouw. Artikel 1 van het het convenant(3) luidt, voorzover thans van belang:

"1. De man is aan de vrouw ten titel van haar levensonderhoud verschuldigd een bedrag van ƒ 3.500, -- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen.

(...)

3. De alimentatie zal duren zolang de behoeftigheid van de vrouw daartoe bestaat. De vrouw verstaat deze bepaling aldus, dat de alimentatieverplichting jegens haar in principe duurt tot haar 65e jaar, nu zij - gezien haar leeftijd, opleiding en zwakke gezondheid - niet in staat moet worden geacht zelf haar behoeftigheid te verminderen. De man ontkent deze omstandigheden niet.

4. Ten aanzien van deze alimentatieverplichting komen partijen het beding als bedoeld in art. 159 B.W. overeen.

(...)"

1.4 In het echtscheidingsvonnis van 3 december 1986 heeft de rechtbank overeenkomstig het door partijen opgemaakte echtscheidingsconvenant bepaald dat de man per maand een uitkering van ƒ 3.500,-- zal betalen aan de vrouw.

1.5 Bij beschikking van 29 december 1993 heeft de rechtbank Utrecht de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw zoals bepaald in het echtscheidingsvonnis, met ingang van

1 januari 1994 gewijzigd, en vastgesteld op ƒ 4.700,-- per maand.

1.6 Ten tijde van het wijzen van de thans bestreden beschikking van het hof bedroeg de partneralimentatie - na indexering - € 2.785,48 per maand.

1.7 Bij inleidend verzoekschrift van 22 november 2004, zoals gewijzigd en aangevuld bij verzoekschrift van 15 december 2004 heeft de man de rechtbank Utrecht verzocht(4):

- primair: te bepalen dat de verplichting van de man om bij te dragen in het onderhoud van de vrouw per 1 juni 2004 is beëindigd op de grond dat de man sedert meer dan 15 jaar aan zijn onderhoudsverplichting heeft voldaan;

- subsidiair: op grond van gewijzigde omstandigheden, met name de inkomensachteruitgang door de pensionering van de man, de onderhoudsbijdrage ten behoeve van de vrouw met ingang van 1 juni 2004 te stellen op nihil;

- meer subsidiair: te bepalen dat de verplichting van de man om bij te dragen in het onderhoud van de vrouw per 15 december 2004 is geëindigd op grond van artikel 1 lid 3 van het tussen partijen gesloten echtscheidingsconvenant van juli 1986;

- (nog) meer subsidiair: de alimentatie ten behoeve van de vrouw te stellen op een zodanig lager bedrag dan € 2.768,56 en met een ingangsdatum als de rechtbank redelijk zal achten.

1.8 De vrouw heeft bij 'verweerschrift tevens houdende een zelfstandig verzoek' de verzoeken van de man bestreden en - zakelijk weergegeven - gesteld dat in het echtscheidingsconvenant niet is vastgelegd dat de verplichting tot betaling van alimentatie eindigt zodra de vrouw de leeftijd van 65 heeft bereikt. Volgens haar is in het convenant op geen enkele wijze voorzien in een beëindiging van de alimentatieplicht en is artikel 1 lid 3 geschreven met het oog op zekerheid voor de vrouw. Verder heeft de vrouw aangevoerd dat de beëindiging van de alimentatie voor haar dermate ingrijpend is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd. Daarbij heeft zij gewezen op de aanzienlijke inkomensdaling na beëindiging van de alimentatie, haar leeftijd, de duur van het huwelijk, het feit dat haar verdiencapaciteit door het huwelijk negatief is beïnvloed, de zeer beperkte aanspraak op een deel van het ouderdomspensioen van de man en de omstandigheid dat de vrouw er tot voor kort van uit ging dat de alimentatieplicht levenslang zou blijven bestaan. Daarnaast heeft de vrouw gesteld dat partijen in het convenant een niet-wijzigingsbeding hebben opgenomen en dat geen sprake is van een dusdanige wijziging van omstandigheden dat de man niet langer in staat is om te voldoen aan de verplichting tot betaling van alimentatie.

De vrouw heeft de rechtbank verzocht te bepalen dat de verplichting van de man om een bijdrage te betalen in haar levensonderhoud met een periode van 35 jaar zal worden verlengd en dat deze termijn na ommekomst nogmaals zal kunnen worden verlengd.

1.9 De zaak is op 7 maart 2005 ter zitting behandeld.

Bij beschikking van 13 april 2005, zoals verbeterd bij beschikking van 18 mei 2005, heeft de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad, de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw met ingang van 15 december 2006 beëindigd en bepaald dat verlenging van deze termijn niet mogelijk is. De rechtbank heeft voorts de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw voor de periode van 15 december 2004 tot 15 december 2005 bepaald op € 1.100,-- per maand en voor de periode van 15 december 2005 tot 15 december 2006 op € 550,-- per maand, met uitsluiting van de wettelijke indexering.

1.10 De vrouw is van de beschikking van 13 april 2005, zoals verbeterd bij beschikking van 18 mei 2005, in beroep gekomen bij het gerechtshof te Amsterdam, waarbij zij heeft verzocht de beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het inleidend verzoek van de man alsnog af te wijzen en op grond van art. II lid 2 WLA een termijn vast te stellen van 35 jaar en daarbij te bepalen dat die termijn kan worden verlengd.

1.11 De man heeft zich verweerd en zijnerzijds incidenteel appel ingesteld.

De vrouw heeft daartegen verweer gevoerd.

1.12 Na behandeling van de zaak op 16 november 2005 in aanwezigheid van partijen en hun advocaten, heeft het hof bij beschikking van 16 februari 2006 de beschikking van de rechtbank van 13 april 2005 (zoals verbeterd bij beschikking van 18 mei 2005) vernietigd en bepaald dat de betalingsverplichting van de man voortduurt tot 1 januari 2012, dat deze termijn na ommekomst kan worden verlengd en dat, met wijziging van de beschikking van 29 december 1993, de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 15 december 2004 € 1.200, -- per maand bedraagt.

1.13 De man heeft tegen deze beschikking tijdig(5) beroep in cassatie ingesteld.

De vrouw heeft een verweerschrift in cassatie ingediend.

2. Bespreking van de cassatiemiddelen

2.1 Het cassatieverzoekschrift bevat twee middelen (klachten).

Middel I is gericht tegen rechtsoverweging 4.2.1, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:

"Het hof is met de rechtbank van oordeel, dat de tekst van artikel 1 lid 3 van het echtscheidingsconvenant niet zodanig ondubbelzinnig is, dat hieruit kan worden afgeleid dat de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 15 december 2004 van rechtswege is geëindigd. Dit brengt met zich dat het hof dient te beoordelen of het verzoek van de man tot limitering van de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw door de rechtbank terecht is toegewezen."

2.2 Het middel klaagt onder 2.8 dat het hof heeft miskend dat het bij de duiding van art. 1.3 van het convenant ook aankomt op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs daaraan mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. De man refereert dus aan de Haviltex-formule. Hij voert daarbij aan dat hij zich in appel ter staving van zijn uitleg van het convenant heeft beroepen op brieven die, volgens hem, doen uitkomen dat partijen met deze bepaling voor ogen heeft gestaan dat zijn betalingsverplichting een einde zou nemen zodra de vrouw de leeftijd van 65 zou hebben bereikt.

2.3 Het middel slaagt.

Zoals hiervoor onder 1.3 vermeld hebben partijen voorafgaande aan hun echtscheiding een echtscheidingsconvenant gesloten waarvan een alimentatieafspraak deel uitmaakt. Op een dergelijke alimentatieafspraak is de Haviltex-norm(6) van toepassing(7).

In zijn beschikking van 5 maart 2004 (NJ 2005, 494) heeft de Hoge Raad aangegeven waarop het daarbij aankomt:

"3.7 (...) op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen uit het convenant mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mocht verwachten (de "Haviltexnorm"). Bij hantering van deze norm dient de uitleg van een schriftelijk contract - en dus ook van dit echtscheidingsconvenant - niet plaats te vinden op grond van alleen maar de taalkundige betekenis van de bewoordingen waarin het is gesteld, maar in praktisch opzicht is de taalkundige betekenis die deze bewoordingen, gelezen in de context van dat geschrift als geheel, in het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben, bij de uitleg van dat geschrift vaak wel van groot belang (HR 20 februari 2004, [NJ 2005, 493])."

2.4 Bij de uitleg van een schriftelijk contract - dus ook van een echtscheidingsconvenant - zijn telkens van beslissende betekenis alle omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen(8).

2.5 Partijen hebben in de onderhandelingsfase die aan de totstandkoming van het convenant vooraf is gegaan, brieven verstuurd waaruit zou kunnen worden afgeleid wat hen destijds met art. 1.3 van het convenant voor ogen heeft gestaan.

Uit die correspondentie kan het volgende worden geciteerd:

- Bij brief van 20 januari 1986 schrijft de advocaat van de vrouw aan de advocaat van de man:

"Evenwel vanuit de huidige situatie bezien, is het voor cliënte noodzaak om ook na haar 59e jaar van een redelijk inkomen verzekerd te zijn. Enerzijds zou dit gerealiseerd kunnen worden door van een hogere alimentatie bijvoorbeeld een lijfrentepolis te kopen, anderzijds kan zij met Uw cliënt een (wat lagere) alimentatie overeenkomen tot haar/zijn 65e jaar. Uiteraard blijft het haar vrij staan om na ommekomst van de 12 jaar termijn, zo dit voorstel dienaangaande wet wordt, aan de rechtbank continuering van de alimentatie te verzoeken. Ik acht bovendien een dergelijk verzoek gezien haar omstandigheden alsdan beslist niet kansloos."

- Op 28 februari 1986 antwoordt de advocaat van de man als volgt:

"Kort voor cliënten samen met vakantie gingen, hebben zij - volgens mijn cliënt - overeenstemming bereikt omtrent de hoogte van de alimentatie, n.l. ƒ 3.600,-- per maand, en wel met uitsluiting van indexering. Cliënt zal deze alimentatie blijven betalen zolang Uw cliënte behoeftig is, d.w.z. ook na een eventueel door de wetgever in te voeren beperking van de duur van alimentaties. Dit vind ik ook een afdoende toezegging dan een zich binden aan een termijn (tot haar 65e jaar)."

- Bij brief van 11 maart 1986 richt de advocaat van de vrouw zich als volgt weer tot de advocaat van de man:

"M.b.t. de duur van de alimentatie is U bekend dat cliënte er de voorkeur aan geeft de alimentatieverplichting jegens haar verlengd te zien tot haar 65ste jaar (uiteraard behoudens het bepaalde in art. 160 B.W.)."

2.6 Partijen waren ten tijde van de onderhandelingen beiden 46 jaar oud.

Zoals hiervoor reeds vermeld is uiteindelijk in artikel 1 lid 3 van het convenant als tekst opgenomen dat de alimentatie zal duren zolang de behoeftigheid van de vrouw daartoe bestaat en dat de vrouw deze bepaling aldus verstaat dat de alimentatieverplichting jegens haar in principe duurt tot haar 65e jaar, nu zij - gezien haar leeftijd, opleiding en zwakke gezondheid - niet in staat moet worden geacht zelf haar behoeftigheid te verminderen.

2.7 De hiervoor vermelde correspondentie is ter zitting van 16 november 2005 uitgebreid aan de orde gekomen. Uit het proces-verbaal van die zitting blijkt dat beide partijen menen aan de briefwisseling argumenten te kunnen ontlenen om hun respectieve interpretaties van het convenant nader te onderbouwen, waarbij nog wel moet worden aangetekend dat de vrouw nog heeft aangevoerd dat deze correspondentie onvolledig is en dat hieraan om die reden geen (doorslaggevende) betekenis kan worden toegekend.

2.8 Hoe dit ook zij, duidelijk is in ieder geval dat de uitlatingen die partijen gedurende de onderhandelingen over het (toen nog te sluiten) convenant jegens elkaar hebben gedaan, enig licht kunnen werpen op de betekenis die partijen aan dit convenant hebben willen toekennen en op de vraag of partijen al dan niet voor ogen heeft gestaan dat, zoals de man betoogt, de verplichting om in het onderhoud van de vrouw te voorzien op 15 december 2004, de datum waarop de vrouw 65 is geworden, zou komen te vervallen.

2.9 Bij zijn oordeel dat de tekst van artikel 1 lid 3 van het echtscheidingsconvenant niet zodanig ondubbelzinnig is, dat hieruit kan worden afgeleid dat de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 15 december 2004 van rechtswege is geëindigd, hetgeen meebrengt dat het hof dient te beoordelen of het verzoek van de man tot limitering van de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw door de rechtbank terecht is toegewezen, heeft het hof de alimentatieafspraak kennelijk louter tekstueel geïnterpreteerd(9). Hoewel het hof niet specifiek in zijn motivering tot uitdrukking behoefde te brengen dat het zijn oordeel aan de hand van de Haviltex-formule heeft gevormd(10), kan noch uit de bestreden rechtsoverweging noch uit de overige rechtsoverwegingen op enigerlei wijze worden afgeleid dat het hof deze uitlegmethode heeft gehanteerd. Het hof heeft aldus hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij zijn beslissing onvoldoende gemotiveerd.

Middel 1 is derhalve terecht voorgesteld.

2.10 Middel II, dat uiteenvalt in zeven onderdelen, komt op tegen rechtsoverweging 4.2.4, waarin het hof het volgende heeft geoordeeld:

"Naar het oordeel van het hof is onvoldoende aannemelijk geworden dat de vrouw reeds ten tijde van de echtscheidingsprocedure op de hoogte was van het geringe ouderdomspensioen van de man. In dat licht bezien kon van de vrouw, mede gelet op de niet ondubbelzinnige uitleg van het echtscheidingsconvenant, niet worden gevergd dat zij een zodanig substantieel deel van de door haar ontvangen alimentatie reserveerde dat zij daarmee - met de door haar te ontvangen AOW en haar aandeel in het pensioen van de man - in haar levensonderhoud kon voorzien.

Deze omstandigheden in aanmerking genomen en gelet op de belangen van de man en de vrouw is het hof van oordeel, dat beëindiging van de alimentatieplicht van de man van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd."

2.11 Nu het eerste middel slaagt, kan deze rechtsoverweging, voorzover daarin eveneens tot uitgangspunt wordt genomen dat aan het echtscheidingsconvenant geen ondubbelzinnige betekenis kan worden toegekend, althans op dit oordeel wordt voortgeborduurd, niet in stand blijven. In zoverre heeft de man dan ook geen belang bij het tweede middel.

Ik ga desalniettemin - kort - op enkele onderdelen in. De bespreking van de onderdelen 4, 5 en 6 van het tweede middel laat ik echter achterwege nu deze, evenals middel 1, op de stelling berusten dat het hof een onjuiste maatstaf heeft aangelegd bij zijn uitleg van het convenant dan wel dat het hof zijn oordeel op dit punt onvoldoende heeft gemotiveerd.

2.12 Volgens onderdeel 1 heeft het hof door de vraag of sprake is van de uitzonderingssituatie als bedoeld in artikel II lid 2 WLA uitsluitend te plaatsen in de sleutel van de vraag of de vrouw na beëindiging van de alimentatie (voldoende) in haar eigen levensonderhoud kan voorzien, miskend dat de ingrijpendheid van de beëindiging zelf en het (nog steeds niet) kunnen voorzien in het eigen levensonderhoud, niet, althans niet uitsluitend, doorslaggevend zijn.

2.13 Het middelonderdeel mist feitelijke grondslag.

In rechtsoverweging 4.2.2. heeft het hof ter beoordeling van het verzoek van de man tot limitering van zijn alimentatieverplichting jegens de vrouw, vooropgesteld dat ingevolge art. II lid 2 WLA beoordeeld dient te worden of beëindiging van de betalingsverplichting van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd.

Deze vooropstelling is juist.

Een verzoek tot beëindiging van een uitkering tot levensonderhoud die berust op een overeenkomst van partijen of op een rechterlijke uitspraak van vóór 1 juli 1994(11) wordt, indien partijen geen termijn zijn overeengekomen of de rechter de alimentatie niet voor een bepaalde termijn heeft vastgesteld, geregeerd (door de eigen materiële regeling van(12)) de WLA. Deze wet bepaalt dat de rechter de verplichting om een uitkering tot levensonderhoud te verstrekken, indien deze op of na 1 juli 1994 tenminste 15 jaar heeft geduurd, op verzoek van de alimentatieplichtige beëindigt, tenzij hij van oordeel is dat beëindiging van de uitkering dermate ingrijpend is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de uitkeringsgerechtigde kan worden gevergd.

2.14 Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat hiertoe alle relevante omstandigheden van het geval, zowel aan de zijde van de man als die van de vrouw, in aanmerking dienen te worden genomen. De bestreden rechtsoverweging 4.2.4 bevat klaarblijkelijk het resultaat van de weging van alle relevante omstandigheden, waar het hof heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat beëindiging van de betalingsverplichting van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd. Het hof heeft zijn oordeel dus, anders dan de man betoogt, niet louter of in hoofdzaak laten afhangen van het antwoord op de vraag of de vrouw na beëindiging van de alimentatie in voldoende mate in haar eigen levensonderhoud kan voorzien.

2.15 De onderdelen 2 en 3 klagen dat het hof heeft miskend dat het aan de vrouw was om te stellen en, gelet op de betwisting, te bewijzen dat zij niet op de hoogte was van de 'geringe hoogte van de pensioenaanspraken van de man' en dat het hof, voorzover het dit niet heeft miskend, zijn oordeel op dit punt niet naar de eisen der wet met redenen heeft omkleed.

2.16 De onderdelen falen.

De man heeft in zijn inleidende verzoekschrift ter onderbouwing van zijn beroep op art. II lid 2 WLA aangevoerd dat zijn inkomen als gevolg van zijn pensionering sterk is verminderd.

De vrouw heeft daarop in haar verweerschrift tevens houdende zelfstandig verzoek gemotiveerd gesteld dat en waarom beëindiging van de alimentatieverplichting zo ingrijpend is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd.

Een dusdanige bestrijding van het door de man gedane verzoek, te weten een beroep op de uitzonderingsregel van art. II lid 2 WLA is in overeenstemming met de vaste rechtspraak dat het aan de uitkeringsgerechtigde is feiten en omstandigheden die aan haar zijde liggen te stellen, die toepassing van de uitzonderingsregel kunnen rechtvaardigen, en deze feiten en omstandigheden bij betwisting aannemelijk te maken(13).

De vrouw heeft in dit verband aangevoerd dat de beëindiging van de alimentatieverplichting een forse inkomensdaling tot gevolg zal hebben die te ingrijpend is gelet op onder meer de duur van het huwelijk, haar leeftijd, het rolpatroon tijdens het huwelijk dat haar verdiencapaciteit negatief heeft beïnvloed, haar opleiding en haar gezondheid.

2.17 De man heeft naar voren gebracht(14) dat zijn financiële positie door de tegenvallende pensioenuitkering minder rooskleurig is dan destijds was voorzien omdat het inkomen van de man in de laatste jaren voor zijn pensionering was verhoogd, maar het pensioen niet navenant was gestegen.

Het betreft derhalve een omstandigheid die is opgekomen aan de zijde van de man. Op hem rust dienaangaande derhalve de stelplicht en, bij betwisting, de bewijslast.

Voorzover de onderdelen er vanuit gaan dat het hof heeft miskend dat het aan de vrouw was om te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken dat zij niet op de hoogte was van de geringe hoogte van de pensioenaanspraken van de man, berusten deze onderdelen derhalve op een onjuiste rechtsopvatting en kunnen zij niet tot cassatie leiden.

Voorzover de onderdelen tevens inhouden dat het hof zou hebben miskend dat op de vrouw de stelplicht en de bewijslast rustte ten aanzien van het beroep op de uitzondering van art. II lid 2 WLA, berust dit op een verkeerde lezing van de beschikking.

2.18 Het zevende onderdeel houdt - zakelijk weergegeven - in dat de beschikking niet naar de eisen der wet is gemotiveerd, nu het hof onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt welke omstandigheden aan de zijde van de man het heeft meegewogen.

2.19 Indien het onderdeel al aan de daaraan te stellen eisen voldoet, faalt het.

In dit geval, waarin is uitgemaakt dat na ommekomst van de door het hof bepaalde termijn nog verlenging van de alimentatieverplichting mogelijk is, geldt niet de verzwaarde motiveringsplicht, maar de 'gewone' motiveringsplicht(15). Die plicht houdt niet in dat de rechter gehouden is exact aan te geven welke omstandigheden in de overweging zijn betrokken en welk gewicht de rechter daaraan in verhouding tot de overige omstandigheden van het geval heeft toegekend. Het hof heeft in dit geval duidelijk doen uitkomen dat het niet alleen de omstandigheden aan de zijde van de vrouw, maar ook die aan de zijde van de man in zijn overweging heeft betrokken. Het hof heeft bovendien onder 2.3, 4.2.2 en 4.3 diverse omstandigheden aan de zijde van de man opgesomd. M.i. heeft het hof hiermee aan zijn motiveringsplicht voldaan. Het onderdeel faalt derhalve.

2.20 Nu middel 1 slaagt dient vernietiging te volgen. Gelet op de hoofdregel van de art. 422a en 423 Rv. geef ik Uw Raad in overweging de zaak terug te wijzen naar het gerechtshof te Amsterdam.

3. Conclusie

De conclusie strekt tot vernietiging en terugwijzing.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

A-G

1 Zie de beschikking van de rechtbank Utrecht van 13 april 2005, de verbeterbeschikking van de rechtbank Utrecht van 18 mei 2005 en de beschikking van het hof Amsterdam van 16 februari 2006.

2 In het inleidend verzoekschrift wordt onder 1 de datum van 19 december 1986 genoemd. In het verweerschrift wordt onder 3 het gestelde door de vrouw onder 1 en 2 erkend.

3 Overgelegd als productie bij het "aanvullend verzoekschrift beëindiging alimentatie".

4 Zie voor een andere weergave van het verzochte de beschikking van de rechtbank Utrecht van 13 april 2005 onder 3.

5 Het cassatieverzoekschrift is op 16 mei 2006 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen.

6 HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635 m.nt. C.J.H.B. (Haviltex).

7 Zie ook Personen- en familierecht, S.F.M. Wortmann, art. 158, aant. 1a.

8 HR 20 februari 2004, NJ 2005, 493 m.nt. C.E. du Perron.

9 Dit betekent niet dat er geen betekenis toekomt aan de bewoordingen van de contractsbepaling; onder omstandigheden kan daaraan een beslissende betekenis toekomen, zoals blijkt uit HR 11 juni 1999, NJ 1999, 750.

10 Zie de conclusie van Huydecoper vóór HR 5 maart 2004, NJ 2005, 494 alsmede de aldaar vermelde vindplaatsen.

11 Datum van inwerkingtreding van de Wet van 28 april 1994, Stb. 1994, 324 en 325.

12 HR 15 oktober 1999, NJ 1999, 783.

13 Zie bijvoorbeeld: HR 29 september 2006, NJ 2006, 535, HR 5 september 2003, NJ 2003, 618, HR 26 maart 1999, NJ 1999, 655, m.nt. S.F.M. Wortmann en HR 26 maart 1999, NJ 1999, 654.

14 Zie de pleitnota van de advocaat van de man van 16 november 2005.

15 Asser/Veegens 2005, nr. 127. Aan de motivering worden zwaardere eisen gesteld indien de alimentatieplicht wordt beëindigd of voor een bepaalde termijn wordt verlengd met de gelijktijdige bepaling dat na ommekomst van die periode geen verlenging meer mogelijk zal zijn. Zie bijvoorbeeld: HR 26 maart 1999, NJ 1999, 655 m.nt. S.F.M. Wortmann en HR 22 september 2000, NJ 2001, 228 m.nt. S.F.M. Wortmann.