Home

Parket bij de Hoge Raad, 26-01-2007, AZ2042, R05/171HR

Parket bij de Hoge Raad, 26-01-2007, AZ2042, R05/171HR

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
26 januari 2007
Datum publicatie
26 januari 2007
ECLI
ECLI:NL:PHR:2007:AZ2042
Formele relaties
Zaaknummer
R05/171HR
Relevante informatie
Wet op de rechterlijke organisatie [Tekst geldig vanaf 01-05-2022] art. 81

Inhoudsindicatie

Familierecht. Geschil tussen voormalige echtelieden over partner- en kinderalimentatie (81 RO).

Conclusie

Rek.nr. R05/171HR

Mr L. Strikwerda

Parket, 10 nov. 2006

conclusie inzake

[De vrouw]

tegen

[De man]

Edelhoogachtbaar College,

1. De partijen in deze procedure, hierna: de vrouw en de man, zijn op 19 juni 1992 te Gouda met elkaar gehuwd. Uit hun huwelijk zijn twee kinderen geboren.

2. De vrouw heeft bij verzoekschrift van 2 december 2003 de rechtbank Utrecht verzocht tussen partijen de echtscheiding uit te spreken. Tevens verzocht zij de rechtbank ten laste van de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van Euro 500,- per maand per kind, alsmede een uitkering tot het levensonderhoud van haarzelf van Euro 2.000,- per maand vast te stellen.

3. De man heeft geen verweer gevoerd tegen de verzochte echtscheiding, doch het verzoek tot vaststelling van een kinder- en partneralimentatie bestreden.

4. Nadat de rechtbank bij beschikking van 28 april 2004 de echtscheiding tussen partijen had uitgesproken, heeft zij bij vervolgbeschikking van 26 januari 2005 de kinderalimentatie vastgesteld op Euro 439,- per maand per kind. Het verzoek tot vaststelling van een uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw wees de rechtbank evenwel af, zulks op grond van de overweging dat de vrouw geen rechtens relevante behoefte heeft aan een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud.

5. De vrouw is van laatstbedoelde beschikking van de rechtbank in hoger beroep gegaan bij het gerechtshof te Amsterdam. Haar grieven richtten zich onder meer en voor zover thans in cassatie van belang tegen het oordeel van de rechtbank met betrekking tot haar behoefte aan een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud.

6. Bij beschikking van 29 september 2005 heeft het hof de kinderalimentatie vastgesteld op Euro 500,- en de beroepen beschikking van de rechtbank voor het overige bekrachtigd. Ten aanzien van de behoefte van de vrouw aan een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud overwoog het hof (r.o. 4.7):

"Naar het oordeel van het hof is het aan de moeder om stukken over te leggen ter onderbouwing van haar behoefte. Nu deze stukken ontbreken heeft de moeder onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij, naast betaling door de vader van haar woonlasten, behoefte heeft aan een aanvullende uitkering tot haar levensonderhoud. De rechtbank heeft derhalve het verzoek van de moeder een uitkering tot haar levensonderhoud te bepalen, terecht afgewezen en de bestreden beschikking zal op dit punt worden bekrachtigd."

7. De vrouw is tegen de beschikking van het hof met een op 23 december 2005 bij de Hoge Raad ingediend cassatierekest (derhalve tijdig) in cassatie gekomen. Op 3 maart 2006 heeft de vrouw nog een aanvullend cassatieverzoek ingediend. De man heeft een verweerschrift in cassatie ingediend en daarbij geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring van de vrouw in haar cassatieberoep dan wel tot verwerping daarvan.

8. Het aanvullend cassatieverzoek is ingediend op 3 maart 2006, derhalve (ruim) na het verstrijken van de cassatietermijn. In het op 23 december 2005 ingediende cassatierekest is geen voorbehoud gemaakt tot aanvulling of wijziging van het daarin geformuleerde cassatiemiddel en evenmin is daarin melding gemaakt van een bijzondere omstandigheid die aanvulling of wijziging van het cassatiemiddel na het verstrijken van de cassatietermijn zou kunnen rechtvaardigen. Op het aanvullend cassatieverzoek kan de Hoge Raad derhalve geen acht slaan. Zie Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 143, blz. 309 en de aldaar vermelde rechtspraakgegevens.

9. Het middel dat is geformuleerd in het op 23 december 2005 ingediende cassatierekest, richt zich met, als ik het goed zie, twee klachten tegen het oordeel van het hof - in r.o. 4.7 - dat de vrouw onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij, naast betaling door de man van haar woonlasten, behoefte heeft aan een aanvullende uitkering tot haar levensonderhoud.

10. De eerste klacht verwijt het hof ten onrechte te hebben aangenomen dat de man de woonlasten van de vrouw draagt.

11. Voor zover deze klacht als een rechtsklacht moet worden aangemerkt ("ten onrechte"), faalt zij. Het aangevallen oordeel is zuiver feitelijk van aard en kan in cassatie niet met een rechtsklacht worden bestreden.

12. Voor zover de klacht als een motiveringsklacht moet worden aangemerkt, kan zij evenmin tot cassatie leiden. De klacht beroept zich op feiten en omstandigheden waarvan niet blijkt dat zij in de feitelijke instanties zijn gesteld (het middel noemt ook geen vindplaatsen), zodat het hof niet kan worden verweten die feiten en omstandigheden niet in zijn oordeel te hebben betrokken. In ieder geval is in cassatie geen plaats om de juistheid van die gestelde feiten en omstandigheden, die als ontoelaatbare nova in cassatie moeten worden aangemerkt, te onderzoeken. De ter ondersteuning van de klacht in cassatie overgelegde productie (productie 2) behoort niet, nu niet blijkt (het middel noemt ook geen vindplaatsen) dat die productie reeds in de feitelijke instanties is overgelegd, tot de stukken van het geding als bedoeld in art. 419 lid 2 Rv en kan derhalve niet dienen als feitelijke grondslag van de klacht.

13. De tweede klacht houdt in dat de vrouw, anders dan het hof in r.o. 4.7 heeft overwogen, wel degelijk duidelijk heeft aangegegeven wat de status en stand tijdens het huwelijk was, alsook wat de huidige lasten voor de vrouw en de kinderen zijn.

14. Ook deze klacht zal niet tot cassatie kunnen leiden. De klacht is gegrond op in cassatie overgelegde producties (producties 3 t/m 8) waarvan niet blijkt (het middel noemt ook geen vindplaatsen) dat zij in de feitelijke instanties zijn overgelegd ter onderbouwing van stellingen van de vrouw. Deze stukken behoren derhalve niet tot de stukken van het geding als bedoeld in art. 419 lid 2 Rv en kunnen daarom niet dienen als feitelijke grondslag van de klacht.

De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden