Home

Parket bij de Hoge Raad, 17-10-2006, AW3558, 01249/05 B

Parket bij de Hoge Raad, 17-10-2006, AW3558, 01249/05 B

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
17 oktober 2006
Datum publicatie
17 oktober 2006
ECLI
ECLI:NL:PHR:2006:AW3558
Formele relaties
Zaaknummer
01249/05 B

Inhoudsindicatie

Beklag ex art. 552a Sv van advocatenkantoor X tegen inbeslagneming. Tegen 2 advocaten, die t.t.v. de inbeslagneming werkzaam waren bij X, is een GVO ingesteld. Zij worden er van verdacht een zogenaamd informatiebureau, Y B.V. en/of Z B.V., geld te hebben geboden om, i.s.m. de wet, vertrouwelijke gegevens te verschaffen over diverse (rechts)personen, wederpartijen van een cliënt van X. Het klaagschrift is gericht tegen de inbeslagneming van stukken uit een bij X berustend dossier. Gelet op de tegen de 2 advocaten gerezen verdenking en op de aard van de inbeslaggenomen stukken en voorts in aanmerking genomen dat, zoals op grond van de processtukken moet worden aangenomen, X, noch de betrokken advocaten, noch de deken kennis hebben genomen van de inhoud van de inbeslaggenomen stukken, had de Rb haar van de RC afwijkend oordeel, dat zich hier niet de situatie voordoet dat er redelijkerwijs geen twijfel over kan bestaan dat onjuist is het standpunt van de klager dat de in beslag genomen stukken noch voorwerp uitmaken van het strafbare feit noch tot het begaan daarvan hebben gediend, nader dienen te motiveren (HR NJ 2006, 248).

Conclusie

Nr. 01249/05 B

Mr Machielse

Zitting 18 april 2006

Conclusie inzake:

[Klager]

1. De Rechtbank 's-Gravenhage heeft op 19 april 2005 het door klager ingediende beklag strekkende tot teruggave van inbeslaggenomen bescheiden gegrond verklaard.

2. De officier van justitie heeft cassatie ingesteld en een schriftuur ingezonden, houdende één middel van cassatie.

3.1. Op het advocatenkantoor van klager waren personen werkzaam tegen wie een gerechtelijk vooronderzoek is geopend omdat zij ervan zijn verdacht via onderzoeksbureau [A] B.V. en/of [B] B.V het misdrijf van artikel 272 Sr te hebben uitgelokt en/of oplichting door het onderzoeksbureau te hebben uitgelokt. Subsidiair zijn zij verdacht van opzetheling. Het onderzoeksbureau leverde niet enkel publieke informatie maar ook gevoelige informatie die niet uit openbare bronnen afkomstig was en ten aanzien waarvan het vermoeden is gerezen dat het onderzoeksbureau daarop slechts de hand heeft kunnen leggen door zélf delicten te plegen of door te profiteren van andermans strafbare feiten.

In het kader van het gerechtelijk vooronderzoek zijn onder klager documenten inbeslaggenomen en wel, volgens de rechtbank,

a. correspondentie tussen het onderzoeksbureau [A] enerzijds en verdachte [betrokkene 4] anderzijds en

b. correspondentie tussen [klager]/[betrokkene 1] en zijn cliënt.

De beschikking van de rechtbank houdt onder meer het volgende in:

"De rechtbank overweegt als volgt.

Doorzoeking ter inbeslagneming bij een advocaat mag ingevolge artikel 98, tweede lid, Sv ook zonder diens toestemming plaatsvinden wanneer zij is gericht op brieven en geschriften die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend, nu dergelijke brieven en geschriften geen object zijn van de aan de advocaat toekomende bevoegdheid tot verschoning. De aard van de hier aan de orde zijnde bevoegdheid tot verschoning brengt mee dat het oordeel omtrent de vraag of brieven of geschriften object van de bevoegdheid tot verschoning uitmaken in beginsel toekomt aan de advocaat als de tot verschoning bevoegde persoon.

Uit het verhandelde in raadkamer is gebleken dat de inbeslaggenomen bescheiden onder het verschoningsrecht van klager vallen en hij mitsdien om teruggave verzoekt. In raadkamer heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de inbeslaggenomen stukken noch voorwerp van het strafbare feit uitmaken noch tot het begaan daarvan hebben gediend.

Voornoemd standpunt dient door de rechtbank te worden geëerbiedigd, tenzij er redelijkerwijs geen twijfel over kan bestaan dat dit standpunt onjuist is. Naar het oordeel van de rechtbank zijn hier geen dan wel onvoldoende aanknopingspunten voor.

Het verschoningsrecht van de advocaat is in zoverre niet absoluut dat zich zeer uitzonderlijke omstandigheden laten denken waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt prevaleert boven het verschoningsrecht. In die omstandigheden kan doorzoeking gericht op geschriften die kunnen dienen om de waarheid aan het licht te brengen geoorloofd zijn zonder toestemming van de advocaat. In het licht van de jurisprudentie, te weten HR 30 november 1999, N J 2002, 438; HR 12 februari 2002, N J 2002, 439 en HR 18 juni 2002, NJ 2003, 621, is in het onderhavige geval geen sprake van zeer uitzonderlijke omstandigheden als bedoeld in genoemde jurisprudentie.

De rechtbank zal het klaagschrift dan ook gegrond verklaren en de teruggave aan klager gelasten van de bescheiden uit het dossier inzake [C]."

De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de correspondentie tussen het onderzoeksbureau en het personeel van klager geacht moet worden deel uit te maken van het strafbaar feit van deelneming aan schending van een geheimhoudingsplicht dan wel uitlokking van oplichting dan wel dat die feiten met die stukken zijn begaan. Met betrekking tot correspondentie tussen klager en haar cliënt is de officier van mening dat de stukken deel uitmaken van het strafbaar feit van opzetheling of schuldheling dan wel dat het feit met die stukken is begaan. Daarom valt deze correspondentie niet onder de bescherming van het verschoningsrecht. Het oordeel van de rechtbank dat zich niet het geval voordoet dat er redelijkerwijs geen twijfel over kan bestaan dat het standpunt van de advocaat onjuist is, is dus volgens de officier onhoudbaar.

3.2. Uit de stukken van het geding blijkt dat de rechter-commissaris zich op 1 juni 2004 heeft vervoegd bij het kantoor van klager en daar onder meer heeft gesproken met [betrokkene 3]. Na overleg met de waarnemend deken in het arrondissement Amsterdam heeft de rechter-commissaris een gesloten envelop onder zich genomen waarin zich stukken bevinden die mogelijk voor inbeslagneming in aanmerking zouden komen. Vervolgens heeft de rechter-commissaris op 14 juli 2004 deze gesloten envelop met inhoud inbeslaggenomen.

3.3. Aan het verschoningsrecht ligt ten grondslag dat het maatschappelijk belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt moet wijken voor het maatschappelijk belang dat een ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het toevertrouwde om bijstand en advies tot de verschoningsgerechtigde moet kunnen wenden. Ingevolge art. 98, eerste lid, Sv mogen bij personen met een bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in art. 218 Sv zonder hun toestemming brieven of andere geschriften tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt, niet in beslag worden genomen. Wel mogen, ook zonder hun toestemming, in beslag worden genomen brieven of geschriften die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend, nu dergelijke brieven en geschriften geen object zijn van de aan evenbedoelde personen toekomende bevoegdheid tot verschoning.

De aard van de hier aan de orde zijnde bevoegdheid tot verschoning brengt volgens de Hoge Raad mee dat het oordeel omtrent de vraag of brieven of geschriften object van de bevoegdheid tot verschoning uitmaken, in beginsel toekomt aan de tot verschoning bevoegde persoon. Wanneer deze zich op het standpunt stelt dat het gaat om brieven of geschriften die noch voorwerp van het strafbare feit uitmaken noch tot het begaan daarvan hebben gediend en waarvan kennisneming zou leiden tot schending van het beroepsgeheim, dient dit standpunt door de organen van politie en justitie te worden geëerbiedigd, tenzij redelijkerwijze geen twijfel erover kan bestaan dat dit standpunt onjuist is.(1) Maar de Hoge Raad heeft óók beslist dat doorzoeking ter inbeslagneming bij een advocaat zonder diens toestemming reeds kan plaatsvinden als het gaat om brieven en geschriften die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend.(2) Mijn voorkeur zou ernaar uitgaan dat de beslissing of brieven en geschriften voorwerp van het strafbaar feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend in handen wordt gelegd van de rechter-commissaris die zich kan laten voorlichten door bijvoorbeeld de deken, evenals in die uitzonderlijke gevallen waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt moet prevaleren boven het verschoningsrecht.

3.4. Wat daarvan ook zij, in deze zaak heeft de rechtbank mijns inziens te gemakkelijk besloten dat er redelijkerwijs geen twijfel over kan bestaan dat wat de rechter-commissaris in beslag heeft genomen onder het verschoningsrecht valt. De rechtbank zelf heeft immers vastgesteld dat onder meer correspondentie tussen een werknemer van klager en het onderzoeksbureau in beslag is genomen. Van die correspondentie kan toch moeilijk gezegd worden dat het gaat om iets dat is toevertrouwd aan klager in het kader van het verzoek om bijstand en advies door een cliënt. Mijn verwachting is eerder dat de correspondentie opdrachten zal bevatten van de kant van klager aan het onderzoeksbureau om dingen uit te zoeken over de tegenpartij van de cliënt van klager en informatie aan klager van de kant van het onderzoeksbureau. Als deze correspondentie aanwijzingen bevat voor het onderzoeksbureau bijvoorbeeld over de persoon over wie klager nader wenste te worden geïnformeerd en over de gegevens die voor klager relevant zouden kunnen zijn, kan deze correspondentie hebben gediend tot het begaan van strafbare feiten door het onderzoeksbureau. Het oordeel van de rechtbank dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat er redelijkerwijs geen twijfel over kan bestaan dat het standpunt van klager onjuist is, is zonder nadere motivering, gelet op de door de rechtbank zelf vastgestelde aard van deze correspondentie, onbegrijpelijk.

Het middel lijkt mij gegrond te zijn.

4. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage dat opnieuw op het bestaande klaagschrift zal dienen te beslissen.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

1 HR 29 maart 1994, NJ 1994, 537; HR NJ 2005, 273.

2 HR NJ 2003, 621 rov. 5.4.3.