Home

Parket bij de Hoge Raad, 04-07-2006, AW2536, 02402/05

Parket bij de Hoge Raad, 04-07-2006, AW2536, 02402/05

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
4 juli 2006
Datum publicatie
5 juli 2006
ECLI
ECLI:NL:PHR:2006:AW2536
Formele relaties
Zaaknummer
02402/05

Inhoudsindicatie

Verzuim van hof om te beslissen op vordering benadeelde partij wier voeging ex art. 421.2 Sv van rechtswege voortduurt in appèl voorzover de gevorderde schadevergoeding is toegewezen, leidt tot vernietiging door HR in zoverre.

Conclusie

Nr. 02402/05

Mr. Machielse

Zitting 11 april 2006

Conclusie inzake:

[verdachte]

1. Het Gerechtshof te Leeuwarden heeft verdachte op 5 april 2005 voor diefstal door twee of meer verenigde personen waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft verschaft en het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden.

2. Mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, heeft cassatie ingesteld. Mr. P.H.L.M. Souren, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden houdende twee middelen van cassatie.

3.1. Het eerste middel klaagt dat het hof de voor het bewijs gebezigde verklaring van een getuige heeft gedenatureerd.

Het hof heeft bewezenverklaard:

"dat hij op 28 mei 2003 in de gemeente Leek tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening uit juwelierszaak [A] aan de [a-straat 1] heeft weggenomen sieraden, toebehorende aan [benadeelde partij], waarbij de verdachte en zijn mededaders zich de toegang tot de plaats des misdrijfs hebben verschaft en de weg te nemen goederen onder hun bereik hebben gebracht door middel van braak."

Het hof heeft onder 8 als bewijsmiddel gebruikt de verklaring van [getuige 1], die de volgende inhoud heeft:

"Ik wil met u praten over een Joegoslaaf uit het AZC in [woonplaats]. Ik ken hem als [verdachte] (vergelijk bewijsmiddel 9). [medeverdachte 1] had van deze [verdachte] goud gekregen.

("[medeverdachte 1]" is de medeverdachte [medeverdachte 1], zo begrijpt het hof. Vergelijk pagina 4 van het inleidend proces-verbaal onder nummer PL015A/03-006093, op 28 augustus 2003 op ambtseed opgemaakt door de verbalisanten B. Kuipers en P. Buitenga.)

Dit goud was gestolen in Leek. [medeverdachte 1] had dit verkocht en had hiervoor 20.000 euro gekregen. [medeverdachte 1] ging het geld brengen naar [verdachte]. Ik heb gezien dat de prijskaartjes nog aan de sieraden zaten. Ik zag "Leek" op de kaartjes staan.

[medeverdachte 1] heeft het goud verkocht aan een Nederlandse man met een opvallend grote witte snor. Deze man werkt of woont vlakbij de zaak van [getuige 2] ([getuige 2], zo begrijpt het hof).

U toont mij een aantal sieraden.

Ik herken het horloge als afkomstig van de partij sieraden. Ik herken ook het hangertje. Dat komt ook uit de partij sieraden die [medeverdachte 1] van [verdachte] had ontvangen."

en als relatering van de verbalisanten:

"Horloge en hanger komen uit de fouillering van [medeverdachte 1] (de medeverdachte [medeverdachte 1], zo begrijpt het hof)."

In het arrest heeft het hof de volgende bewijsoverweging opgenomen:

"Overweging met betrekking tot het bewijs

Het hof heeft met betrekking tot het bewijs vooral gelet op de belastende verklaring die op 8 juli 2003 over de verdachte is afgelegd door [getuige 1]. Die verklaring wordt op belangrijke onderdelen bevestigd door de verklaring die door [getuige 2] is afgelegd en door het aantreffen van sieraden van de juwelierszaak [A] bij de fouillering van [medeverdachte 1] en bij de doorzoeking in de woning van de verdachte, alsmede door de frequente telefonische contacten russen de verdachte en [medeverdachte 1] op 29 mei 2003. Voorts beschouwt het hof de aanwezigheid van de verdachte op 16 mei 2003 op de plaats van het delict als een kennelijke voorverkenning ten behoeve van de latere ramkraak. Het hof heeft tevens het aantreffen bij de verdachte thuis van diverse voorwerpen die overeenkomen met voorwerpen die bij de ramkraak zijn gebruikt als bewijsmiddel gehanteerd.

Op grond van al deze bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang bezien, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair aan hem ten laste gelegde heeft begaan."

De steller van het middel voert aan dat uit andere onderdelen van de verklaring van deze getuige moet worden afgeleid dat de diefstal bij de juwelier te [vestigingsplaats] moet hebben plaatsgevonden vóór 24 april 2003. Door deze nadere gedeelten uit de politieverklaring van deze getuige niet tevens voor het bewijs te gebruiken heeft het hof, zo betoogt het middel, een essentieel andere betekenis gegeven aan de inhoud van die verklaring.

3.2. Het laatste begrijp ik eerlijk gezegd niet erg goed. De onderdelen van de verklaring van de getuige [getuige 1], waaruit de steller van het middel afleidt dat het feit eerder dan 24 april 2003 moet zijn begaan heeft het hof niet voor het bewijs gebruikt omdat het hof deze onderdelen niet redengevend heeft geacht voor de diefstal op 28 mei 2003. Van denaturering van de verklaring van deze getuige is geen sprake. In de keuze van het hof voor de opgenomen delen van de verklaring van de getuige ligt besloten dat de verklaring van de getuige geen geloof verdient voorzover die verklaring de volgorde in tijd betreft die deze getuige tussen de door hem beraamde en uitgevoerde overval en het feit waarvan verdachte is beschuldigd aanbrengt. Het stond het hof vrij, gelet op de aan hem als feitenrechter voorbehouden selectie en waardering van het bewijsmateriaal, de verklaring van de getuige tot het bewijs te bezigen met weglating van die door het hof ongeloofwaardig geachte onderdelen terwijl, anders dan in het middel wordt betoogd, niet kan worden gezegd dat door die weglating de verklaring van de getuige een andere strekking heeft gekregen voor wat betreft het aandeel van de verdachte in de bewezenverklaarde diefstal.(1)

Het middel faalt.

4.1. Het tweede middel klaagt dat de bewezenverklaring niet uit de bewijsmiddelen kan volgen. Uit de toelichting op het middel blijkt de gedachtegang die eraan ten grondslag ligt. De vraag die de steller van het middel opwerpt is of, als de verklaring van [getuige 1] (bewijsmiddel 8) op grond van de in het eerste middel aangevoerde bezwaren moet worden uitgeschakeld, er nog voldoende overblijft om de bewezenverklaring op te bouwen. De steller van het middel ontkent dit.

4.2. Uit hetgeen ik over het eerste middel heb geschreven volgt al dat naar mijn mening het tweede middel moet falen. De bewijsmiddelen 8 en 9 heeft het hof redengevend kunnen achten voor het bewijs. Er is geen reden om deze bewijsmiddelen te schrappen.

Het tweede middel faalt.

5. Beide middelen falen en kunnen met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen.

6. Ambtshalve wijs ik er op dat de vordering van de benadeelde partij in eerste aanleg is toegewezen en dus volgens de regel van art. 421 lid 2 Sv voortduurt in hoger beroep voorzover zij is toegewezen. Het hof heeft dit miskend. Het komt mij voor dat de Hoge Raad deze vergissing kan herstellen en alsnog de vordering van de benadeelde partij kan toewijzen binnen de in eerste aanleg bepaalde grenzen.

7. Deze conclusie strekt ertoe dat het beroep zal worden verworpen en dat de Hoge Raad alsnog de vordering van de benadeelde partij zal toewijzen in voege als in eerste aanleg is geschied.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

1 HR 4 januari 2000, NJ 2000, 225; HR 22 november 2005, LJN AU1993.