Home

Parket bij de Hoge Raad, 28-04-2006, AV9445, R05/118HR

Parket bij de Hoge Raad, 28-04-2006, AV9445, R05/118HR

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
28 april 2006
Datum publicatie
28 april 2006
ECLI
ECLI:NL:PHR:2006:AV9445
Formele relaties
Zaaknummer
R05/118HR

Inhoudsindicatie

Geschil tussen een gezinsvoogdij-instelling en ouders over de verlenging van de uithuisplaatsing van hun minderjarige kinderen; cassatieberoep gericht tegen andere uitspraak dan die welke bij het cassatierekest als productie is overgelegd, niet-ontvankelijk wegens termijnoverschrijding.

Conclusie

Rekestnr. R05/118HR

mr. E.M. Wesseling-van Gent

Parket, 31 maart 2006

Conclusie inzake:

1. [Verzoeker 1]

2. [Verzoekster 2]

tegen

Stichting Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam, werkstichting jeugdbescherming, team Opperdan

1. Feiten en procesverloop(1)

1.1 Verzoekers tot cassatie, hierna: de ouders, zijn op 19 december 2002 in Suriname met elkaar gehuwd.

Uit een eerdere relatie van verzoekster onder 2, hierna: de moeder, is op [geboortedatum] 1998 [kind 1] geboren. [kind 1] is door verzoeker onder 1, hierna: de vader, erkend.

Uit de voorhuwelijkse relatie van de ouders is op [geboortedatum] 2000 geboren [kind 2], en uit hun huwelijk zijn op [geboortedatum] 2003 [kind 3] en [geboortedatum] 2004 [kind 4] geboren.

De ouders oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag uit over [kind 1], [kind 2], [kind 3] (hierna ook: de kinderen(2)) en [kind 4]. [Kind 4] verblijft bij de ouders.

1.2 De Raad voor de Kinderbescherming vestiging Amsterdam (hierna: de Raad) is op 23 februari 2004 een onderzoek gestart naar de opvoedingssituatie van de kinderen naar aanleiding van een zorgmelding van 18 december 2003 van de GG&GD afdeling Vangnet Jeugd, welke melding het AMK aan de Raad heeft doorgeleid op 22 januari 2004.

Op 9 maart 2004 heeft de Raad van Vangnet Jeugd de melding ontvangen dat de moeder op 8 maart 2004 het huis is uitgevlucht na mishandeling door de vader, en de kinderen bij de vader heeft achtergelaten. Op diezelfde datum heeft de Raad de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam verzocht de kinderen voorlopig onder toezicht te stellen. In dit verzoek meldt de Raad dat er sprake is van een bedreigende situatie voor de kinderen. De politie heeft de kinderen op 8 maart 2004 bij de vader weggehaald en samen met de moeder in een voorziening voor crisisopvang geplaatst. De Raad vermeldt verder dat de moeder al twee keer eerder het huis is uitgevlucht in verband met ernstige mishandeling door de vader en dat zij daarvan beide keren aangifte heeft gedaan bij de politie.

1.3 De vader is gedurende vier maanden en twintig dagen gedetineerd geweest in verband met mishandeling c.q. bedreiging en is daarvoor door de rechtbank veroordeeld. Hij heeft hoger beroep ingesteld.

1.4 Bij beschikking van 9 maart 2004 van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam zijn de kinderen op verzoek van de Raad voorlopig onder toezicht gesteld voor de duur van drie maanden, met benoeming van Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam (hierna: BJA), tot gezinsvoogdij-instelling. De kinderrechter heeft daarbij een machtiging tot uithuisplaatsing verleend voor plaatsing van de kinderen in een voorziening voor crisisopvang voor de duur van veertien dagen. Op 11 maart 2004 zijn de kinderen uit huis geplaatst. Bij beschikking van 23 maart 2004 zijn deze maatregelen gehandhaafd.

1.5 In het verslag verloop voorlopige ondertoezichtstelling van 17 mei 2004 van BJA is vermeld dat de gezinsvoogdij-instelling heeft besloten de kinderen op een geheime plek te laten verblijven in verband met de agressieve en boze opstelling van de vader.

1.6 De Raad heeft bij rapport van 2 juni 2004 geconcludeerd dat een kinderbeschermingsmaatregel noodzakelijk is om hulpverlening aan de kinderen te garanderen. De situatie bij de ouders was op dat moment niet veilig voor de kinderen. Uithuisplaatsing was nog immer noodzakelijk, aldus de Raad. De Raad heeft geadviseerd de voorlopige ondertoezichtstelling om te zetten in een definitieve ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing te verlengen.

Verder heeft de Raad in het rapport vermeld dat het door het agressieve gedrag van vader niet mogelijk is geweest om op korte termijn een omgangsregeling te realiseren tussen de ouders en de kinderen.

De pleegzorg heeft kenbaar gemaakt dat er veel zorgen zijn over de ontwikkeling van de kinderen. [Kind 1] is bang voor de vader, hij wil niet terug uit angst om weer geslagen te worden. [Kind 2] klemt zich vast aan de pleegmoeder. Hij kan niet alleen zijn. [Kind 3] verstijft als er stemverheffing is in huis.

1.7 Bij beschikking van 7 juni 2004 van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam zijn de kinderen op verzoek van de Raad met ingang van 7 juni 2004 voor de duur van een jaar onder toezicht gesteld, met benoeming van Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam, locatie Overtoom als gezinsvoogdij-instelling. Voorts is op verzoek van de Raad een machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen verleend met ingang van 7 juni 2004 voor de duur van zes maanden, te weten tot 7 december 2004. Deze beschikking is bij beschikking van 2 december 2004 door het hof Amsterdam bekrachtigd.

1.8 Bij beschikking van 2 december 2004 van de kinderrechter in de rechtbank Haarlem is de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 7 december 2004 verlengd tot 13 januari 2005 en vervolgens bij beschikking van 21 december 2004 van de kinderrechter in de rechtbank Haarlem met ingang van 13 januari 2005 verlengd tot 7 juni 2005.

1.9 Sinds eind september 2004 verblijven [kind 1] en [kind 3] samen bij een pleeggezin. [Kind 2] verbleef aanvankelijk bij een pleeggezin en verblijft thans in een instelling. De moeder heeft omgang met de kinderen gedurende één uur per maand. De vader heeft geen omgang met de kinderen.

1.10 BJZ heeft op 2 november 2004 hulpverleningsplannen ten aanzien van de kinderen opgesteld. Hieruit blijkt dat de thuissituatie van de kinderen zeer instabiel is. [Kind 1] en [kind 2] zijn door de ouders, met name door de vader, mishandeld en de moeder heeft, vanwege mishandeling door de vader, een aantal malen de woning met de kinderen verlaten. De ouders ontkennen de zeer ernstige problemen en zijn van mening dat zij geen hulpverlening nodig hebben. Verder weigert de vader mee te werken aan gedwongen hulpverlening.

Uit de hulpverleningsplannen blijkt voorts dat het goed gaat met de kinderen. [Kind 1] verblijft bij een gezin dat hem zeer veel warmte en structuur biedt. Hij is minder angstig geworden en geeft heel duidelijk aan niet meer naar huis te willen. [Kind 3] is langzaam veranderd van een zeer gespannen baby in een ontspannen peuter. [Kind 2] wordt goed geobserveerd en gestimuleerd. Evenals [kind 1] geeft hij aan niet naar huis terug te willen. Ter zitting in hoger beroep heeft BJZ verklaard dat het noodzakelijk is om een FORA onderzoek met betrekking tot de kinderen te laten plaatsvinden.

1.11 Van de hiervoor onder 1.8 genoemde beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Haarlem van 21 december 2004 tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing van de kinderen in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 13 januari tot 7 juni 2005, hebben de ouders hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.

Na de mondelinge behandeling op 11 mei 2005 en de voortzetting van de mondelinge behandeling op 30 mei 2005, heeft het hof bij beschikking van 2 juni 2005 (met rekestnummer 464/05) de bestreden beschikking bekrachtigd.

1.12 Bij verzoekschrift van 25 mei 2005 heeft verweerster in cassatie, het BJZ, de rechtbank Haarlem verzocht de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing met ingang van 7 juni 2005 te verlengen tot 7 juni 2006, de datum waarop ook de ondertoezichtstelling afloopt.

1.13 De kinderrechter in de rechtbank Haarlem heeft het verzoek ter terechtzitting 2 juni 2005 achter gesloten deuren behandeld. De ouders zijn niet ter zitting verschenen.

1.14 Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van 2 juni 2005 (met zaaknummer 113473/2005-490) heeft de kinderrechter in de rechtbank het verzoek toegewezen, en de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing, conform de indicatiebesluiten bedoeld in art. 6 lid 1 van de Wet op de jeugdzorg, met ingang van 7 juni 2005 verlengd tot 7 juni 2006.

1.15 Bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie van de Hoge Raad op 1 september 2005, is namens de ouders(3) beroep in cassatie ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank Haarlem van 2 juni 2005.

BJZ heeft geen verweerschrift in cassatie ingediend(4).

2. Ontvankelijkheid

2.1 In het slot van de eerste alinea van het verzoekschrift van 31 augustus 2005 wordt vermeld dat cassatieberoep wordt ingesteld tegen de beschikking van 2 juni 2005. Welke beschikking het betreft, wordt duidelijk gemaakt door toevoeging van de woorden "vide productie 1", met andere woorden tegen de beschikking die aan het verzoekschrift is gehecht als productie 1. Als productie 1 is bijgevoegd de hiervoor onder 1.14 vermelde beschikking van de rechtbank Haarlem van 2 juni 2005 met zaaknummer 113473/2005-490.

Het cassatieberoep richt zich derhalve onmiskenbaar tegen deze beschikking van de rechtbank Haarlem.

2.2 Bij lezing van de middelen valt echter onmiddellijk op dat een beschikking van een gerechtshof wordt bestreden. De middelen behelzen immers rechts- en/of motiveringsklachten, die gericht zijn tegen een beschikking van een hof.

Het verzoekschrift vermeldt echter niet welke beschikking van welk hof wordt aangevallen.

2.3 Uit de aantekeningen van de civiele griffie blijkt dat aanvankelijk niet alleen het adres van verweerster onvermeld is gelaten en pas na diverse telefoontjes aan de griffie van de Hoge Raad is verstrekt, maar dat bovendien het procesdossier pas na lang aandringen is verschaft, de inventarislijst nooit is bijgevoegd, het procesdossier incompleet is en aanvulling, ondanks herhaald verzoek, achterwege is gelaten. Slechts dankzij de vasthoudendheid van de griffie, die bij herhaling het procesdossier heeft opgevraagd bij de cassatieadvocaat van de ouders, kon worden vastgesteld welk hof in de middelen wordt aangeduid en op welke beschikking van dit hof de middelen betrekking hebben, te weten de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van eveneens 2 juni 2005, welke beschikking is gewezen op het hoger beroep van de ouders tegen de beschikking van de rechtbank Haarlem van 21 december met zaaknummer 107113/2004, waarin de machtiging uithuisplaatsing is verlengd tot 7 juni 2005. Het rekestnummer van deze beschikking komt (ongeveer) overeen met het onder de datumaanduiding van het cassatieverzoekschrift vermelde rekestnummer.

2.4 M.i. moet het ervoor worden gehouden dat het cassatieberoep is ingesteld tegen de onder 1.14 vermelde beschikking van de rechtbank Haarlem van 2 juni 2005. Nu van deze beschikking hoger beroep openstond, zijn de ouders, ingevolge art. 78 lid 5 RO, niet-ontvankelijk in hun cassatieberoep.

2.5 Zelfs indien het verzoekschrift aldus moet worden begrepen dat het cassatieberoep zich richt tegen de beschikking van het hof van 2 juni 2005, zijn de ouders m.i. niet-ontvankelijk in hun cassatieberoep. De beschikking waartegen het cassatieberoep is gericht, bevat een bekrachtiging van de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg tot 7 juni 2005. Nu die termijn reeds is verstreken en gesteld noch gebleken is dat het cassatieberoep in dit geval tevens enig ander doel dient(5), hebben de ouders geen belang meer bij het cassatieberoep en dienen zij naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad daarin niet-ontvankelijk te worden verklaard(6).

2.6 Ook op laatstvermelde grond zijn de ouders mitsdien niet-ontvankelijk in hun verzoek.

Bespreking van de cassatiemiddelen laat ik daarom achterwege.

3. Conclusie

De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van verzoekers tot cassatie in hun verzoek.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

A-G

1 Zie de beschikkingen van de rechtbank Amsterdam van 9 maart 2004 (rekestnummer 04.478/28528) en 7 juni 2004 (rekestnummer 04-1075/291358), van het hof Amsterdam van 2 december 2004 (rekestnummer 1079/04), van de rechtbank Haarlem van 2 december 2004, 21 december 2004 (beide met zaaknummer 107113/2004) en van 2 juni 2005 (zaaknummer 113473/2005-490), alsmede de beschikking van het hof Amsterdam van 2 juni 2005 (rekestnummer 464/05).

2 Het cassatieberoep heeft betrekking op de uithuisplaatsing van [kind 1], [kind 2] en [kind 3].

3 Het verzoekschrift van 31 augustus 2005 vermeldt dat mr. Sewdajal, die kantoor houdt te Den Haag, ten deze procureur wordt gesteld en als zodanig voor de ouders zal optreden. Op het verzoekschrift prijkt ook, op de laatste pagina, onder de aanduiding 'procureur', de handtekening van, naar ik aanneem, mr. Sewdajal. Art. 426a Rv. schrijft voor dat het verzoekschrift moet worden ondertekend door een advocaat bij de Hoge Raad. Niettemin is het verzoekschrift ingediend door een advocaat bij de Hoge Raad, nu mr. Sewdajal in Den Haag is ingeschreven als advocaat (en dus ingevolge art. 1 lid 2 Advocatenwet advocaat is bij de Hoge Raad). In zoverre is het cassatieberoep ontvankelijk.

4 Bij brief van 12 oktober 2005 aan de griffie van de Hoge Raad heeft de advocaat van BJZ laten weten dat haar cliënte alsnog afzag van het voeren van verweer.

5 HR 20 januari 1995, NJ 1995, 273 (rov. 3.3). Zie ook de conclusie van Langemeijer vóór HR 31 januari 2003, NJ 2003, 271.

6 Zie o.m. HR 23 maart 1990, NJ 1991, 149; HR 22 oktober 1993, NJ 1994, 66; HR 22 oktober 1993, rek.nr. 8041, n.g., LJN nr ZC 1108; HR 13 oktober 1995, rek.nr. 8638, n.g., LJN nr ZC 1843; HR 26 januari 1996, NJ 1996, 377; HR 13 april 2001, NJ 2002, 4 en 5 m.nt. JdB; HR 31 januari 2003, NJ 2003, 271; HR 19 december 2003, RvdW 2004, 5. Zie ook A-G Langemeijer in zijn conclusie vóór HR 31 januari 2003, NJ 2003, 271 (onder 2.3 en 2.4) en A-G De Vries Lentsch-Kostense in haar conclusie van 10 november 2003 vóór HR 6 februari 2004, NJ 2004, 250 m.nt. SW (onder 3-5). Zie voorts E.P. von Brucken Fock, Cassatieberoep van uithuisplaatsing illusoir?, FJR 1996, p. 89-91.