Home

Parket bij de Hoge Raad, 14-03-2006, AV0335, 01382/05 B

Parket bij de Hoge Raad, 14-03-2006, AV0335, 01382/05 B

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
14 maart 2006
Datum publicatie
14 maart 2006
ECLI
ECLI:NL:PHR:2006:AV0335
Formele relaties
Zaaknummer
01382/05 B

Inhoudsindicatie

Inbeslagneming radardetectieapparaten bij importeur. Het oordeel van de rb dat het belang der strafvordering zich niet verzet tegen de opheffing van het beslag aangezien de OvJ heeft medegedeeld dat niet zal worden overgegaan tot vervolging van klaagster, is niet naar behoren met redenen omkleed. Hetgeen de OvJ tijdens het onderzoek in raadkamer heeft verklaard kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als behelzende de mededeling dat m.b.t. de onderhavige voorwerpen een vordering tot onttrekking aan het verkeer als bedoeld in art. 36b.1.4° Sr jo. art. 552f Sv zal worden ingediend en dat met het oog daarop het beslag dient te worden gehandhaafd. Voorzover de rb bedoeld heeft tot uitdrukking te brengen dat zij de inwilliging van zo een vordering hoogst onwaarschijnlijk acht, getuigt dat oordeel van een onjuiste rechtsopvatting gelet op art. 1a.7 Voertuigreglement en de geschiedenis van totstandkoming daarvan.

Conclusie

Nr. 01382/05 B

Mr. Vellinga

Zitting: 17 januari 2006

Conclusie inzake:

[klager]

1. De Rechtbank te Amsterdam heeft bij beschikking van 8 oktober 2005 het beklag van klager strekkende tot teruggave van inbeslaggenomen radardetectoren gegrond verklaard.

2. De Officier van Justitie bij de Rechtbank heeft één middel van cassatie voorgesteld. Namens klager heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, dit cassatieberoep tegen gesproken.

3. De onderhavige zaak is een uitvloeisel van het per 1 januari 2004 in art. 1a.7 Voertuigreglement opgenomen verbod(1), luidende:

"1. Het is verboden om radarontvangstapparaten die geschikt zijn om de aanwezigheid aan te tonen van een apparaat dat tot doel heeft om een overschrijding van de maximumsnelheid vast te stellen, in te voeren, te koop aan te bieden, in voorraad te hebben of af te leveren.

2. Het eerste lid geldt niet voor de apparaten die in Nederland worden ingevoerd en waarvan door middel van handelsbescheiden wordt aangetoond dat de apparaten aansluitend worden uitgevoerd naar een andere lidstaat van de Europese Gemeenschappen."

4. Het middel richt zich met diverse klachten tegen de gronden die de Rechtbank aan haar beslissing tot teruggave van de inbeslaggenomen radardetectoren ten grondslag heeft gelegd.

5. De bestreden beschikking houdt onder meer in:

"Beoordeling.

Uit de stukken is het volgende gebleken.

Op 30 januari 2004 zijn de Voedsel en Warenautoriteit onder [klager] wegens verdenking van het in artikel 1a 7, eerste lid van het Voertuigreglement bepaalde verbod in totaal 3365 radardetectoren inbeslaggenomen.

Vanaf 1 januari 2004 is het ingevolge artikel 1a 7 eerste lid van het Voertuigenreglement verboden om radarontvangstapparaten die geschikt zijn om de aanwezigheid aan te tonen van een apparaat dat tot doel heeft een overschrijding van de maximumsnelheid vast te stellen, in te voeren, te koop aan de te bieden, in voorraad te hebben of af te leveren. Het tweede lid bepaalt dat dit verbod niet geldt voor apparaten die in Nederland worden ingevoerd en waarvan door middel van handelsbescheiden wordt aangetoond dat de apparaten aansluitend worden uitgevoerd naar een andere lidstaat van de Europese Gemeenschappen.

Eerst op 24 december 2003 werd het verbod als bovenomschreven bekend. Hier is echter een lange ontstaansgeschiedenis aan vooraf gegaan. Verschillende malen is door het Bureau Verkeershandhaving van het Openbaar Ministerie aangekondigd dat het verbod ingevoerd zou worden.

Klager is importeur en distributeur van radarontvangstapparatuur in Europa. Tot 1 januari 2004 werden deze apparaten door klager op de Nederlandse markt afgezet. In verband met de wijziging van het voertuigreglement heeft klager zijn Nederlandse afnemers aangeschreven en de bij hen in voorraad zijn apparaten teruggenomen teneinde deze terug te leveren aan de hoofdleverancier van klager zelf, te weten [A] in België.

Klager is vóór de wetswijziging met [A] overeengekomen dat laatstgenoemde - indien het verbod op radardetectoren daadwerkelijk doorgang zou vinden - de reeds aanwezige alsook de nog te verkrijgen voorraad zou afnemen.

Klager heeft [A] op de hoogte gesteld van de inbeslagneming en van de hieruit voortvloeiende onmogelijkheid om de radardetectoren alsnog te leveren.

[A] heeft de officier van justitie verzocht tot afgifte van het beslag. De officier van justitie heeft op 22 april 2004 laten weten hiertoe niet te willen overgaan.

[A] stelt als belanghebbende schade te ondervinden aangezien zij thans niet in staat is haar reeds bestaande leveringsverplichtingen te voldoen. Klager is door [A] aansprakelijk gesteld voor de schade die door het uitblijven van de levering is ontstaan.

[A] heeft tevens een klaagschrift ex artikel 552a Sv bij deze rechtbank ingediend.

De officier van justitie verzet zich tegen teruggave van de inbeslaggenomen goederen en heeft daartoe in openbare raadkamer verklaard, dat klager voldoende tijd heeft gehad om zich van zijn voorraad te ontdoen. In december 2003 was reeds bekend dat het verbod met ingang van 1 januari 2004 van kracht zou zijn. Een overgangsperiode van 30 dagen is zijns inziens meer dan redelijk. Klager was niet in het bezit van handelsdocumenten als bedoeld in het tweede lid van de verbodsbepaling. De later door klager opgemaakte uitvoerdocumenten kunnen overigens nimmer onder deze uitzonderingsbepaling vallen aangezien de goederen op het moment van invoer niet de bestemming hadden doorgevoerd te worden.

De raadsman van klager heeft in raadkamer onder meer aangevoerd dat klager juist in de geest van de nieuwe regeling heeft gehandeld en voldoende heeft geanticipeerd op de nieuwe situatie. Het was voor klager onmogelijk om binnen een overgangsperiode van 30 dagen alles voor elkaar te krijgen. Klager is één van de twee marktleiders in Nederland die detectoren levert. De uitzonderingsbepaling van de nieuwe regeling was voorts te onduidelijk. De raadsman meent dat de inbeslagneming in strijd is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.

Bovendien is sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel nu bij de andere marktleider het bedrijf [B], een zeer groot aantal radardetectoren niet inbeslag is genomen omdat deze zouden zijn voorzien van handelsdocumenten met de bestemming om te worden doorgevoerd. Klager stelt dat deze goederen op het moment van invoer deze bestemming niet hadden. De rechtbank Utrecht heeft bij beschikking van 8 juli 2004 bepaald dat de overige 411 bij [B] inbeslaggenomen radardetectoren teruggegeven dienden te worden.

De rechtbank overweegt het volgende.

Een zorgvuldige wetstoepassing brengt met zich dat in een situatie als de onderhavige aan een bedrijf zoals klager een redelijke termijn wordt gegund om zich - op een schadebeperkende wijze - te ontdoen van goederen waarvan het bezit door wetswijziging verboden is geworden. De inbeslagname van de onderhavige radarapparaten is vrij snel na inwerkingtreding van het verbod op deze apparaten geschied.

Het in voorraad hebben van radarontvangstapparatuur is ingevolge lid 1 van het verbodsartikel verboden, maar ingevolge het tweede lid onder bepaalde voorwaarden wel toegestaan. Niet gezegd kan worden derhalve dat het in de voorraad hebben van deze apparatuur onder geen enkel beding is toegestaan.

Het standpunt van de officier van justitie dat de handelsdocumenten, die nodig zijn om zich op het tweede lid van de verbodsbepaling te kunnen beroepen, slechts gelding hebben indien deze documenten apparaten betreffen die op het moment van invoer de bestemming hadden doorgevoerd te worden, acht de rechtbank gelet op de termijn van de invoering van de wet in casu onredelijk.

Gelet op het bovenstaande en de mededeling van de officier van justitie dat deze niet tot vervolging van klager zal overgaan, is de rechtbank van oordeel dat het strafvorderlijk belang zich niet langer verzet tegen opheffing van het beslag.

Nu het voldoende aannemelijk is dat klager de onderhavige apparaten alsnog aan [A] zal leveren en zodoende zich van de verboden voorraad zal ontdoen, dient het beklag gegrond te worden verklaard. Daarbij stelt de rechtbank een termijn van 14 dagen na betekening van de beschikking."

6. Als maatstaf bij de beoordeling van een beklag van de beslagene tegen inbeslagneming geldt of het strafvorderlijk belang zich niet langer verzet tegen teruggave van het beslagene.(2) Daarvan kan sprake wanneer de officier van justitie voornemens is de onttrekking aan het verkeer van het beslagene te vorderen (vgl. art. 94 lid 2 Sv).

7. Nu de officier van justitie heeft aangekondigd een vordering tot onttrekking aan het verkeer van het beslagene in te zullen dienen en de Rechtbank niet heeft vastgesteld dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, het beslagene aan het verkeer zal onttrekken, heeft de Rechtbank, zoals in de toelichting op het middel wordt betoogd, aan de beslissing van de Officier van Justitie ten onrechte de gevolgtrekking verbonden dat het strafvorderlijk belang zich niet langer verzet tegen opheffing van het beslag. De tegen bedoeld oordeel van de Rechtbank gerichte klacht is gegrond.

8. Ook al verzet het strafvorderlijk belang zich tegen teruggave van het beslag, dan sluit dit niet uit dat een beklag tegen het voortduren van het beslag kan slagen omdat door (het voortduren van) het beslag andere belangen op disproportionele wijze worden geschonden.(3)

9. In het onderhavige geval heeft de belanghebbende zich er over beklaagd dat hem een te korte termijn is gegund om gevolg te geven aan het bepaalde in art. 1a.7 Voertuigreglement, dat hij doende was aan het ongeoorloofde bezit van de inbeslaggenomen radarverklikkers een einde te maken door deze te exporteren naar België doch dat de hem daarvoor gegunde termijn niet voldoende was.

10. De Rechtbank heeft overwogen dat de belanghebbende uit oogpunt van een zorgvuldige wetstoepassing een redelijke termijn moest worden gegund om zich op schadebeperkende wijze van de radarontvangstapparatuur, waarvan het bezit door wetswijziging verboden was geworden, te ontdoen. Over die overweging klaagt het middel niet.

11. Het onderhavige verbod is gegeven bij besluit van 3 november 2003 en gepubliceerd in Staatsblad 2003, 464. Dit besluit trad in werking op 1 januari 2004. Vanaf 1 januari 2004 heeft de Officier van Justitie een overgangsperiode van 30 dagen in acht genomen alvorens tot inbeslagneming van bedoelde apparatuur over te gaan.

12. De Rechtbank stelt vast dat gelet op lid 2 van art. 1a.7 Voertuigreglement het bezit van de onderhavige apparatuur niet onder alle omstandigheden verboden is. Kennelijk moet deze vaststelling worden gelezen in verband met het daarop volgend oordeel van de Rechtbank dat het standpunt van de Officier van Justitie dat pas na invoer vervaardigde handelsdocumenten geen handelsbescheiden zijn als bedoeld in lid 2 van art. 1a.7 Voertuigreglement onredelijk is.

13. In het onderhavige geval moet er in cassatie van worden uitgegaan dat het beslag radarontvangstapparatuur betreft die was bestemd voor verkoop op de binnenlandse markt, en die de beslagene alsnog wil uitvoeren naar België. Lid 2 van art. 1a.7 Voertuigreglement is opgenomen vanwege het in het communautair recht neergelegde beginsel van het vrije verkeer van goederen binnen lidstaten van de Europese Unie, welk beginsel meebrengt dat het wel is toegestaan radarverklikkers na invoer in Nederland direct aansluitend door te voeren naar een andere EU-lidstaat(4). Bedoeld lid 2 heeft dus geen betrekking op apparatuur die was bestemd voor de binnenlandse markt. Daarom is het hiervoor aangehaalde oordeel over de onredelijkheid van het standpunt van de Officier van Justitie gelet op het bepaalde in lid 2 van art. 1a.7 Voertuigreglement onbegrijpelijk en is de daartegen gerichte klacht van de Officier van Justitie gegrond.

14. Het voorgaande brengt mee dat uit de overwegingen van de Rechtbank niet valt op te maken waarom naar de Rechtbank kennelijk heeft geoordeeld het belang van de strafvordering moet wijken voor het belang van de beslagene ondanks de door de Officier van Justitie in acht genomen termijn na inwerkingtreding van het verbod. De klacht van dienovereenkomstige strekking is dus gegrond.

15. Het middel slaagt.

16. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop de bestreden beschikking zou dienen te worden vernietigd.

17. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en verwijzing naar het Gerechtshof te Amsterdam(5) teneinde op het bestaande beklag opnieuw te worden berecht en afgedaan.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

1 Besluit van 3 november 2003, Stb. 2003, 464.

2 Zie daarover J. Wöretshofer, aant. 7 op art. 552 a Sv in Melai/Groenhuijsen (suppl. 135, juni 2003) en R. Kuiper, NJB 2005, p. 206 en de daar genoemde rechtspraak.

3 Zie HR 29 maart 1994, NJ 1994, 527. Zie voorts J. Wöretshofer, aant. 7 op art. 552 a Sv in Melai/Groenhuijsen (suppl. 135, juni 2003). Ook kan het zijn dat van de bevoegdheid tot inbeslagneming gebruik is gemaakt in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde: HR 10 juni 1992, NJ 1992, 818. G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, vijfde druk, p. 351 wijst op het beginsel van de redelijke en billijke belangenafweging als leidraad bij de hantering van dwangmiddelen.

4 Nota van toelichting, p. 3.

5 Zoals in HR 25 januari 2005, LJN AR6604, HR 15 februari 2005, LJN AS1803, HR 15 februari 2005, LJN AR8420 en HR 5 juli 2005, LJN AT2970 (motiveringsgebrek), anders, te weten terugwijzing HR 24 mei 2005, LJN AT4114 (uitleg toepasselijke regelgeving).