Parket bij de Hoge Raad, 20-09-2005, AT8049, 00156/05 B
Parket bij de Hoge Raad, 20-09-2005, AT8049, 00156/05 B
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 20 september 2005
- Datum publicatie
- 20 september 2005
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2005:AT8049
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AT8049
- Zaaknummer
- 00156/05 B
Inhoudsindicatie
Beklagzaak betreffende onder derde gelegd conservatoir beslag ex art 94a Sv; toepassing art. 94a.3 Sv. 1. Voorzover aan het middel ten grondslag ligt dat uit het pv dan wel uit de beschikking moet blijken dat andere belanghebbenden ex art. 552a.5 Sv – zoals i.c. de verdachte X in wiens strafzaak beslag is gelegd – in kennis zijn gesteld van het door klager ingediende klaagschrift en de gelegenheid is geboden hetzij zelf een klaagschrift in te dienen, hetzij tijdens de behandeling van het klaagschrift te worden gehoord, stelt het een eis die het recht niet kent. Voldoende is dat zulks uit de stukken van het dossier kan worden afgeleid. 2. Voorzover het middel klaagt dat uit de aan de HR gezonden stukken van het dossier niet kan worden afgeleid dat t.a.v. X is voldaan aan art. 552a.5 Sv, mist klager daarbij belang, terwijl voorts de positie van X i.c. door het gestelde verzuim niet kan zijn geschaad (HR NJ 1996, 383 en HR NJ 2002, 616. Anders dan in HR LJN AO6495 doet zich hier geen uitzonderlijke situatie voor waarin de positie van enige belanghebbende ex art. 552a.4 Sv de HR aanleiding zou moeten geven tot vernietiging van de bestreden beschikking. 3. De rb heeft toepassing gegeven aan art. 94a.3 Sv. Overwegende dat de personenauto “mogelijk” van misdrijf afkomstig is, heeft de rb kennelijk en – in aanmerking genomen dat t.t.v. haar beoordeling nog geen onherroepelijke uitspraak was gedaan in de strafzaak in verband waarmee het beslag is gelegd – niet onbegrijpelijk tot uitdrukking gebracht dat het begaan zijn van het vermoedelijke misdrijf ex art. 94a.3.a Sv nog niet vaststond. 4. De rechter dient v.w.b. art. 94a.3.c Sv te beoordelen of de beslagene t.t.v. het aan hem gaan toebehoren wist dan wel “gezien de omstandigheden op de gedachte had moeten komen dat de legale herkomst van het voorwerp twijfelachtig is.
Conclusie
Nr. 00156/05 B
Mr. Vellinga
Zitting: 21 juni 2005
Conclusie inzake:
[klager]
1. De Rechtbank te Haarlem heeft bij beschikking van 4 januari 2005 het klaagschrift van klager strekkende tot teruggave aan hem van een personenauto ongegrond verklaard.
2. Namens klager heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. In deze zaak gaat het om een onder klager gelegd conservatoir beslag op een personenauto, welk beslag door de verkoop van de auto is komen te rusten op de opbrengst van de verkoop (art. 117 lid 4 Sv). Het beslag is gelegd ten laste van de zoon van klagers zus, zijn neef [verdachte], die onder meer wordt verdacht van het medeplegen van invoer van cocaïne in Nederland en deelname aan een criminele organisatie. Tegen [verdachte] is een strafrechtelijk financieel onderzoek ingesteld met het oog op een door de rechter op te leggen ontnemingsmaatregel. Het beslag is onder klager gelegd - kort gezegd - omdat de auto, die afkomstig zou zijn van misdrijf, hem is gaan toebehoren met als doel de uitwinning daarvan ten laste van [verdachte] te bemoeilijken of te verhinderen terwijl klager wist, althans redelijkerwijs kon vermoeden dat de auto van misdrijf afkomstig was (art. 94a lid 3 Sv).
4. Het eerste middel klaagt dat degene ten laste van wie het conservatoir beslag is gelegd ([verdachte]) in strijd met art. 552a lid 5 Sv geen mogelijkheid is geboden zelf een klaagschrift in te dienen dan wel tijdens de behandeling van het klaagschrift van klager te worden gehoord.
5. Uit het dossier blijkt inderdaad niet dat [verdachte], die als belanghebbende kan worden aangemerkt en wiens adresgegevens aan de Rechtbank bekend waren, in de gelegenheid is gesteld zelf een klaagschrift in te dienen of tijdens de behandeling van het klaagschrift van klager te worden gehoord. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat dit niet is gebeurd. Dit is in strijd met de tweede volzin van art. 552a lid 5 Sv (vgl. HR 8 juni 2004, LJN AO6495).
6. Klager mist bij de klacht echter belang. Het is niet aan klager om zich op te werpen als beschermer van de rechten van derden. Klager is door het verzuim dus niet in enig rechtens te respecteren belang geschaad (vgl. HR 28 november 1995, NJ 1996, 383 en HR 1 oktober 2002, NJ 2002, 616)..
7. De Rechtbank heeft het beklag van klager ongegrond verklaard, zodat het beslag gehandhaafd blijft en [verdachte], zo hij dat wenst, teruggave van de onder klager inbeslaggenomen auto kan vragen. De belangen van [verdachte] zijn door de beklagprocedure van klager dan ook niet geschaad. Van een zelfde situatie was echter sprake in HR 8 juni 2004, LJN AO6495. Ook daar werd het klaagschrift ongegrond verklaard zodat de ten onrechte niet opgeroepen belanghebbende de mogelijkheid behield teruggave van het beslagene te verzoeken. Niettemin zag de Hoge Raad - anders dan in HR 1 oktober 2002, NJ 2002, 616, rov. 4.6 - in het ontbreken van een oproeping van de belanghebbende aanleiding de beslissing van de Rechtbank op het klaagschrift ambtshalve te vernietigen.
8. Hoewel het middel dus terecht klaagt over het verzuim [verdachte] als belanghebbende op te roepen, meen ik dat het middel bij gebrek aan belang faalt, zij het dat het gesignaleerde gebrek ambtshalve dient te leiden tot vernietiging van de bestreden beschikking.
9. In het tweede middel wordt aangevoerd dat de Rechtbank bij de beoordeling van het beklag een onjuiste maatstaf heeft toegepast, althans dat de Rechtbank de beslissing tot ongegrondverklaring van het beklag ontoereikend heeft gemotiveerd.
10. De Rechtbank heeft de ongegrondverklaring van het beklag als volgt onderbouwd:
"De rechtbank overweegt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting het volgende. Klager heeft gesteld dat hij de personenauto met geleend geld heeft aangekocht en heeft voorzien van een HIFI-installatie - in totaal heeft de auto EUR 66.000,00 gekost - en dat hij die personenauto aan zijn volle neef, [verdachte], heeft uitgeleend. Op de bankrekening van klager zijn in december 2003 vijf contante stortingen gedaan, waarbij het in totaal om EUR 45.700 is gegaan. Voorts heeft klager tussen september 2003 en januari 2004 een inkomen genoten dat is gelegen tussen EUR 1.562,70 en EUR 2.144,41; berekend op jaarbasis heeft diens gemiddelde netto inkomen ten tijde van de aankoop van de auto derhalve ongeveer EUR 23.000 netto bedragen. Uit de opgenomen en afgeluisterde telefoongesprekken van voornoemde [verdachte] van 20 april 2004 blijkt [verdachte] te spreken over een golf die 70 duizend heeft gekost en die hij niet in de verkoop wil doen. De rechtbank houdt het ervoor dat [verdachte], die de personenauto gebruikte, in deze gesprekken doelt op de onderhavige personenauto. [Verdachte] heeft verder, zo blijkt uit de verklaring van getuige [getuige 1], het navigatiesysteem en de HIFI-installatie in de personenauto laten plaatsen en daarvoor EUR 11.500 contant betaald. Daarnaast blijkt uit een opgenomen en afgeluisterd telefoongesprek van 17 april 2004 dat de moeder van [verdachte] 30.000 EUR van zijn geld had besteed. Uit het voorgaande leidt de rechtbank derhalve af dat [verdachte] de personenauto niet alleen heeft gebruikt, maar daarover ook verdergaande beschikkingsmacht heeft gehad. [Verdachte] heeft daarnaast beschikt over een aanzienlijk bedrag aan contant geld, terwijl hij ten tijde daarvan slechts een bijstandsuitkering heeft genoten. Niet duidelijk is geworden van wie de bedragen die in december 2003 op de rekening van klager zijn gestort en waarmee volgens klager de aankoop van de personenauto is bekostigd, afkomstig zijn geweest. In elk geval komt het erop neer dat klager bijna drie netto jaarsalarissen aan de personenauto zou hebben besteed en dit nu acht de rechtbank, mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over de wijze waarop [verdachte] over de auto beschikte, niet aannemelijk.
De rechtbank is op grond van het hiervoor overwogene dan ook van oordeel dat de officier van justitie voorhands voldoende heeft aangetoond dat de personenauto, onmiddellijk of middellijk, afkomstig is van de misdrijven waarvan [verdachte] wordt verdacht en in verband waarmee aan die [verdachte] een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd onderscheidenlijk het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen, en voorts dat voldoende aanwijzingen bestaan dat die personenauto aan klager is gaan toebehoren met het doel de uitwinning van die personenauto te frustreren, en klager ten tijde van dat gaan toebehoren wist of redelijkerwijze kon vermoeden dat die personenauto mogelijk van enig misdrijf afkomstig was, aangezien [verdachte] een volle neef is van klager."
11. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat de Rechtbank een onjuiste maatstaf heeft toegepast door te overwegen dat "klager ten tijde van dat gaan toebehoren wist of redelijkerwijze kon vermoeden dat die personenauto mogelijk (cursivering WHV) van enig misdrijf afkomstig was". Door het toevoegen van het woordje 'mogelijk' zou de Rechtbank art. 94a lid 3 onder c Sv te extensief hebben geïnterpreteerd.
12. Het middel klaagt terecht dat de Rechtbank door toevoeging aan het wettelijke criterium van 'mogelijk' een onjuist criterium heeft toegepast. Die toevoeging brengt immers mee dat de Rechtbank een minder strenge eis stelt dan de wet, die het weten dan wel redelijkerwijs kunnen vermoeden betrekt op het van misdrijf afkomstig zijn en niet op de mogelijkheid daarvan. Dat de Rechtbank hier inderdaad een minder strenge eis op het oog heeft dan de wet blijkt ook hieruit dat de Rechtbank het weten of redelijkerwijs kunnen vermoeden afleidt uit louter de omstandigheid dat [verdachte] een neef is van de klager.
13. In de door de Rechtbank aannemelijk geachte feiten en omstandigheden zijn aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat klager ten tijde van het gaan toebehoren redelijkerwijs kon vermoeden dat de auto van misdrijf afkomstig was. Ik wijs op vijf contante stortingen op de bankrekening van klager tot een bedrag van € 45.700, waarvan niet bekend is geworden van wie deze bedragen afkomstig zijn, terwijl klager uit deze bedragen de aankoop van de auto heeft betaald. Uit het verband waarin de Rechtbank deze gegevens plaatst, begrijp ik dat de Rechtbank uit deze gegevens met name afleidt dat de auto niet is bekostigd uit geld dat klager zou hebben geleend van een vriend van zijn dochter, zoals hij heeft aangevoerd, maar uit van [verdachte] afkomstig geld dat deze door misdrijf zou hebben verkregen. Hoe de Rechtbank deze feiten heeft gewogen in verband met het vereiste dat klager wist of redelijkerwijs kon vermoeden dat de auto van enig misdrijf afkomstig was, valt uit de bestreden beschikking echter niet op te maken. Dat wreekt zich met name omdat de Rechtbank niet het juiste criterium heeft gehanteerd en bij gebreke van een nadere redengeving met betrekking tot het wegen van genoemde feiten niet valt na te gaan of de Rechtbank, ondanks de van het wettelijk criterium afwijkende formulering, toch de juiste maatstaf heeft aangelegd.
14. Terzijde merk ik nog op dat art. 94a lid 3 onder c Sv spreekt van het afkomstig zijn van voorwerpen van "enig misdrijf", en niet, zoals art. 94a lid 3 onder a Sv, van "voorwerpen, onmiddellijk of middellijk, afkomstig (...) van het misdrijf in verband waarmee de geldboete kan worden opgelegd onderscheidenlijk het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen". Kennelijk is dit verschil in formulering ingegeven door de opvatting dat niet de eis wordt gesteld dat de beslagene zelf ook het verband legt tussen het misdrijf en de ter zake mogelijke ontneming.(1) Dan rest dat het weten of vermoeden betrekking moet hebben op een door een derde gepleegd misdrijf. Voorts voorziet de wet niet met zoveel woorden in het weten of vermoeden ten aanzien van voorwerpen die middellijk van dat misdrijf afkomstig zijn. Gezien het onderling verband tussen de in art. 94a lid 3 Sv geformuleerde voorwaarden ligt dat mijns inziens wel in de rede. Vgl. TK 2001-2002, 28 079, nr. 3, p. 19:
"Voorts moet bij middellijkheid gedacht worden aan het geval waarin de ander het voorwerp niet meer heeft, bijvoorbeeld doordat hij het heeft doorverkocht. Dan kan beslag gelegd worden op de opbrengst of een ander voorwerp dat ervoor in de plaats is gesteld."
15. Het middel slaagt.
16. Ambtshalve heb ik - afgezien van de hiervoor onder 5 genoemde grond - geen gronden aangetroffen waarop de bestreden beschikking zou dienen te worden vernietigd.
17. Bij vernietiging ligt, gezien HR 8 juni 2004, LJN AO6495, terugwijzing in de rede.
18. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en terugwijzing van de zaak naar de Rechtbank teneinde op het bestaande beklag opnieuw te worden behandeld en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG