Home

Parket bij de Hoge Raad, 04-10-2005, AT3643, 02246/04 E

Parket bij de Hoge Raad, 04-10-2005, AT3643, 02246/04 E

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
4 oktober 2005
Datum publicatie
5 oktober 2005
ECLI
ECLI:NL:PHR:2005:AT3643
Formele relaties
Zaaknummer
02246/04 E

Inhoudsindicatie

Zich ontdoen van gevaarlijke – seleen houdende – afvalstoffen. 1. Het Besluit aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen (1997) (oud) is wat betreft de i.c. relevante stoffen, te weten stoffen waarin zich seleen bevindt in een hogere dan de toegestane concentratie, niet gegrond op art. 1.1.10 (oud) Wm, maar op art. 1.1.1 (oud) Wm. De strekking van dit Besluit was niet bepaalde stoffen als afvalstof aan te wijzen, doch – in overeenstemming met Richtlijn 91/689/EEG betreffende gevaarlijke afvalstoffen – te bepalen of bepaalde afvalstoffen gelet op hun samenstelling moeten worden aangemerkt als gevaarlijke afvalstoffen. 2. De definitie van het begrip “afvalstoffen” in de Wm week tot de inwerkingtreding van de Wet structuur beheer afvalstoffen tekstueel enigszins af van die van de bij Richtlijn 91/156/EEG gewijzigde Richtlijn 75/442/EEG. Dat hing daarmee samen dat de in de nationale regeling gebruikte term “verwijderen” een ruimere betekenis had dan in de bij Richtlijn 91/156/EEG gewijzigde Richtlijn 75/442/EEG, en mede omvatte hetgeen in die Richtlijn onder beheer is begrepen. Nog afgezien daarvan dat de rechter bepalingen van een nationale regeling richtlijnconform dient uit te leggen, had de in de Wm opgenomen definitie ook naar de bedoeling van de wetgever hetzelfde bereik als de in de Richtlijn gebezigde begrippen beheer en verwijdering. 3. ’s Hofs uitspraak behelst i.s.m. art. 358.3 Sv geen uitdrukkelijke beslissing op het verweer dat vóór inwerkingtreding van de Wet structuur beheer afvalstoffen, kwalificatie van een feit als opzettelijke overtreding van art. 10.30.1 Wm niet mogelijk was, voorzover de destijds in de definitie van het begrip afvalstoffen opgenomen zinsnede “met het oog op de verwijdering daarvan” niet is opgenomen in de tenlastelegging en bewezenverklaring. Dit verzuim leidt niet tot cassatie omdat de in de tenlastelegging en bewezenverklaring opgenomen term “afvalstoffen”, naar het hof niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld, aldaar is gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan – overeenkomstig Richtlijn 75/442/EEG – toekomt in art. 1.1.1 (oud) Wm. 4. Het in art. 1.1 Sr verankerde legaliteitsbeginsel is ook belichaamd in art. 7.1 EVRM en art. 15.1 IVBPR. De aard en inhoud van de aan de i.c. toepasselijke voorschriften (omvattende het begrip “afvalstoffen”) ten grondslag liggende norm maakt enerzijds een zekere vaagheid in de delictsomschrijving onvermijdelijk, terwijl anderzijds die voorschriften voldoende concreet zijn om betrokkene in staat te stellen zijn gedrag daarop af te stemmen. 5. ’s Hofs oordeel dat de als veegvuil aangeduide stoffen moeten worden aangemerkt als afvalstoffen ex art. 1.1.1 (oud) Wm is onjuist noch onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat het veegvuil – waarvan een deel was vermengd met en vervuild door vismeel – geen stof was waarvan de productie door X BV (waarvan verdachte directeur was) was beoogd en evenmin dat sprake was van een bijproduct waarvan hergebruik zonder voorafgaande bewerking en als voortzetting van het productieproces zeker was. De verwerping van het verweer dat verdachte niet wist en ook niet behoefde te weten dat het veegvuil een afvalstof was, is niet onbegrijpelijk. Daarbij verdient opmerking dat in feitelijke aanleg niet gespecificeerd is aangevoerd dat, en zo ja wat verdachte, zijnde een professionele marktdeelnemer, heeft gedaan om zich te laten informeren omtrent de vraag of het veegvuil als (gevaarlijke) afvalstof moest worden aangemerkt en over de beperkingen waaraan zijn gedragingen waren onderworpen.

Conclusie

Nr.02246/04 E

Mr. Jörg

Zitting 5 april 2005

Conclusie inzake:

[verzoeker=verdachte]

1. Verzoeker is door het gerechtshof te 's-Hertogenbosch bij arrest van 30 januari 2004 wegens overtreding van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door en rechtspersoon, terwijl hij tot dat feit opdracht heeft gegeven, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een geldboete van € 5.000,- waarvan € 2.500,- voorwaardelijk.

2. Deze zaak hangt samen met de zaak onder nummer 02244/04 E en de ontnemingszaak onder nummer 02245/04 P (beide [A] B.V.), in welke zaken ik heden eveneens concludeer.

3. Namens verzoeker heeft mr. E.M. Richel, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur vier middelen van cassatie voorgesteld.

4. Het eerste middel klaagt (1) over de verwerping door het hof van een verweer strekkende tot nietigheid van de tenlastelegging wegens onvoldoende feitelijkheid, terwijl het hof voorts verweten wordt (2) niet te zijn ingegaan op het verweer voor zover dit een kwalificatievraag opwierp. Tenslotte (3) wordt geklaagd over 's hofs behandeling van het verweer dat blijkens de wetsgeschiedenis sprake moet zijn van een gekwalificeerde vorm van opzet welk verweer het hof zowel bij de ontvankelijkheidsvraag, de bewijsvraag als de kwalificatievraag ongemotiveerd zou hebben gepasseerd.

5. Ik stel mij voor de middelen systematisch te behandelen en kwesties in verband met de ontvankelijkheid, het bewijs en de kwalificatie te bestemder plekke ter sprake te brengen en niet onder de noemer van de duidelijkheid van de tenlastelegging. De opzetkwestie (3) laat ik hier dus rusten.

6. De tweede klacht mist feitelijke grondslag aangezien in de in hoger beroep overgelegde pleitaantekeningen in het hoofdstuk `De geldigheid der dagvaarding' geen kwalificatievraag is opgeworpen.

7. Aan verzoeker is tenlastegelegd dat:

"1.

[A] B.V. op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode 27 september 2000 tot en met 3 oktober 2000, in elk geval in de periode augustus 2000 tot en met oktober 2000 te Moerdijk, in elk geval in Nederland, al dan niet opzettelijk, zich door afgifte aan [B] B.V., althans aan [F] B.V., in elk geval aan een ander, heeft ontdaan van gevaarlijke afvalstoffen, te weten een partij veegvuil, in elk geval een partij afvalstoffen, welke gedeeltelijk bestond uit seleen, zijnde een stof, vermeld in bijlage II van het Besluit aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen, waarvan de concentratie 75 mg/kg, in elk geval hoger dan de in voormelde bijlage II daarvoor aangegeven concentratiegrenswaarde van 50 mg/kg was, hebbende hij, verdachte, tot dat/die feit(en) opdracht gegeven, althans feitelijke leiding gegeven aan voormelde verboden gedraging(en);

2.

[A] B.V. op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode 22 augustus 2000 tot en met 8 september 2000, in elk geval in de periode augustus 2000 tot en met oktober 2000 te Moerdijk, in elk geval in Nederland, al dan niet opzettelijk, zich door afgifte aan [B] B.V., althans aan [F] B.V., in elk geval aan een ander, heeft ontdaan van gevaarlijke afvalstoffen, te weten een partij veegvuil, in elk geval een partij afvalstoffen, welke gedeeltelijk bestond uit seleen, zijnde een stof, vermeld in bijlage II van het Besluit aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen, waarvan de concentratie 75 mg/kg, in elk geval hoger dan de in voormelde bijlage II daarvoor aangegeven concentratiegrenswaarde van 50 mg/kg was, hebbende hij, verdachte, tot dat/die feit(en) opdracht gegeven, althans feitelijke leiding gegeven aan voormelde verboden gedraging(en);"

8. Het hof heeft met betrekking tot de geldigheid van de dagvaarding het volgende overwogen:

"A1.

De raadsman heeft bij gelegenheid van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep verweer gevoerd conform de inhoud van de door hem aan het hof overgelegde pleitnotities. Op de gronden als vervat in deze pleitnotities heeft de raadsman gesteld dat de tenlastelegging ten aanzien van de feiten 1 en 2 onvoldoende feitelijk is, nu er geen andere feitelijkheden zijn ten laste gelegd waaruit kan worden afgeleid dat met "afgifte aan" sprake is geweest van een "zich ontdoen" in strafrechtelijk relevante zin, zodat onvoldoende feitelijk is omschreven waarom sprake is van een zich opzettelijk ontdoen van (gevaarlijke) stoffen.

Vanwege het vorenstaande dient, aldus de raadsman, de dagvaarding nietig te worden verklaard.

A2.

Het hof overweegt te dien aanzien dat de tenlastelegging moet worden bezien in samenhang met en tegen de achtergrond van het dossier. Gelet daarop zijn de woorden "zich door afgifte aan [B] BV..., in elk geval aan een ander, heeft ontdaan van...", in de tenlastelegging voldoende feitelijk en heeft verdachte zich kunnen verweren tegen de door de raadsman bedoelde feiten waarvan [h]ij ook blijk heeft gegeven.

Het verweer wordt verworpen."

9. In het ten tijde van de pleegperiode vigerende art. 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer staat als definitie van afvalstof opgenomen: alle stoffen, preparaten of nadere producten, waarvan de houder zich - met het oog op de verwijdering daarvan - ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen. Aan Michiels ontleen ik dat de wet noch het Europese recht een definitie bevat van zich ontdoen van. Zijns inziens is daarvoor een handeling, een oogmerk of een verplichting nodig tot het beëindigen van het gebruik conform de oorspronkelijke bestemming. Door het zich ontdoen van een stof wordt die stof een afvalstof. Daarmee is zich ontdoen van het cruciale element in de definitie van afvalstof, aldus Michiels.(1) Het komt mij voor dat een tenlastelegging die het verwijt formuleert dat de verdachte zich heeft ontdaan van afvalstoffen door deze af te geven aan een recyclingbedrijf ook zonder kennisneming van enig dossier voldoende duidelijk is.(2) Dat de afgegeven stof door de afgifte ervan tot afvalstof wordt staat niet in de weg aan de duidelijkheid van zodanige tenlastelegging. 's Hofs oordeel getuigt derhalve niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk.

10. Het middel faalt.

11. Het tweede middel klaagt erover dat het hof heeft miskend dat de door de verdediging gevoerde verweren in het kader van de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie mede waren gericht tegen de bewezenverklaring en de kwalificatiebeslissing van de rechtbank en dat andersom de in dat kader voorgestelde verweren zich mede uitstrekten tot de ontvankelijkheidsvraag.

12. Vooropgesteld zij dat wanneer hetgeen ter adstructie van een verweer wordt aangevoerd zonder beperkingen als herhaald en ingelast dient te worden beschouwd ter adstructie van een ander verweer c.q. andere verweren, alsmede dat op hetgeen feitelijk wordt aangevoerd verschillende etiketten wordt geplakt en - oneerbiedig gezegd - alles naar alles verwijst de verdediging het risico loopt dat de pleitnota als een zoekplaatje wordt beschouwd en tenminste aan overzichtelijkheid inboet.(3) Dat de pleitaantekeningen in casu een indeling in hoofdstukken kennen (o.a. geldigheid van de dagvaarding, ontvankelijkheid OM, bewezenverklaring, kwalificatie en strafbaarheid van de verdachten) doet daaraan niet af. Integendeel: de hoofdstukindeling maakt de vervlechting schrijnend zichtbaar.

13. In het middel wordt verwezen naar pagina 12 en 22 van de pleitnotities.

14. Op pagina 12 (onder het kopje De bewezenverklaring) staat te lezen:

"Verdachten verzoeken uw Hof hetgeen zij hiervoor hebben aangevoerd met betrekking tot de vraag of de dagvaarding geldig is en of het OM ontvankelijk is, als hier herhaald en ingelast te willen beschouwen."

15. Op pagina 22 (onder het kopje Kwalificatie) staat te lezen:

"Het antwoord op een dergelijke vraag is natuurlijk ook relevant voor de vraag of het OM ontvankelijk is in de vervolging."

16. De hierboven bedoelde vragen betreffen de kwestie van de geldigheid van de normstelling; meer in het bijzonder een door de raadsman geformuleerde prejudiciële vraag over de verenigbaarheid van Richtlijn 75/442/EEG met art. 7 EVRM (uitleg afvalstofcriterium), van welke prejudiciële vraag de raadsman van mening is dat het hof deze zou moeten stellen.

17. De kwesties van de geldigheid en zekerheid van een normstelling en van mogelijke strijdigheid ervan met hogere wetgeving hebben in het algemeen geen betrekking op het vervolgingsrecht van de officier van Justitie. Een uitzondering - die zich hier niet voordoet - zou kunnen worden gemaakt voor het geval de officier met boze bedoelingen een verdachte zou lastig vallen met een vervolging voor een feit waarvan de officier weet dat dit niet strafbaar is. Of de norm voldoende duidelijk is - lex certa - is een vraag die bij de strafbaarheid van feit of dader wordt behandeld. De strijdigheid met hogere wetgeving wordt eveneens in de rubriek `strafbaarheid van het feit' en niet in die van de ontvankelijkheid van de officier van Justitie behandeld. Het antwoord van het hof op de verweren voor zover deze er toe strekten in de rubriek `ontvankelijkheid van het OM' te worden besproken (B1, C1, C3) getuigt derhalve niet van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het middel faalt wegens gebrek aan feitelijke grondslag voor zover het erover klaagt dat het hof bij zijn oordeel over de ontvankelijkheid van het OM geen aandacht aan de verweren heeft besteed. Geldigheid, duidelijkheid en strijdigheid van een normstelling hebben ook niets met de bewijsvraag van doen, zodat de klacht faalt voor zover deze betrekking heeft op het achterwege blijven van een antwoord van het hof in de rubriek `bewijs'. Wèl een (juridische) bewijsvraag is het in de tenlastelegging voorkomende begrip afvalstof, dat wordt geacht aldaar te zijn gebruikt naar zijn wettelijke betekenis. Een Dakdekkerverweer is hier mogelijk. Bij het volgende middel komt dit punt aan de orde.

18. Het middel faalt.

19. Het derde middel valt uiteen in drie onderdelen en heeft betrekking op de rechtsopvatting van het hof omtrent het begrip afvalstof; op de onduidelijkheid van dit begrip in het licht van het lex certabeginsel en op de strijdigheid van de nationale wet met art. 30 EEG.

20. Het hof heeft het verweer als volgt samengevat en verworpen:

"()

C1.

Op de gronden zoals verwoord in de hiervoor onder A1 bedoelde pleitnota heeft de raadsman tevens aangevoerd dat het begrip "afvalstof" in de richtlijn 74/442 EEG en artikel 1.1 Wet milieubeheer zodanig subjectief is en naar zijn inhoud afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, dat niet kan worden gesproken van een voldoende duidelijk begrip in het licht van artikel 1 eerste lid Wetboek van Strafrecht.

Op vorenstaande grond dient, aldus de raadsman, het openbaar ministerie niet ontvankelijk te worden verklaard in de strafvervolging.

C2. Het hof overweegt dat bij de invulling van het begrip "afvalstof" niet doorslaggevend is de (toekomstige) bestemming van de stof, maar het "zich ontdoen" van de stof. Zelfs stoffen die zonder bewerking op milieuhygi[ë]nische verantwoorde wijze nuttig worden toegepast "verliezen" daardoor niet hun karakter [van] afvalstof. Naar het oordeel van het hof kan dan ook niet worden gesproken van een onvoldoende duidelijk begrip in het licht van artikel 1 van het Wetboek van Strafrecht. Dat het ook in dit geval voor verdachte duidelijk is geweest dat [h]ij te maken had met een afvalstof blijkt uit de bewijsmiddelen, nu verdachte in casu offertes heeft gevraagd bij diverse afvalverwerkers en de stoffen heeft aangeboden bij een stortplaats.

Het verweer wordt verworpen.

C3.

Voorts wordt door de raadsman van verdachte aangevoerd dat het begrip afvalstof indien het wordt uitgelegd als onder C2 in strijd is met artikel 30 EEG.

C4.

Het hof overweegt te dien aanzien dat bij de uitlegging van het begrip "afvalstof" rekening moet worden gehouden met de doelstelling van richtlijn 75/442. In dat kader bepaalt de considerans van die richtlijn dat iedere regeling op het gebied van de verwijdering van afvalstoffen als voornaamste doelstelling moet hebben, de gezondheid van de mens en het milieu te beschermen tegen de schadelijke invloeden veroorzaakt door het ophalen, het transport, de behandeling, de opslag en het storten van afvalstoffen. Die doelstelling vindt zijn basis in artikel 174 EG-verdrag en alleen al om die reden kan er geen sprake zijn van een conflict met artikel 30 van het EEG-verdrag, zoals door de raadsman wordt beweerd.

Het hof verwerpt mitsdien het verweer van de raadsman.

()"

21. De klachten lenen zich voor gezamenlijke bespreking.

22. 's Hofs overwegingen met betrekking tot het begrip afvalstof zijn ontleend aan het 'cruciale' ARCO Chemie-arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 15 juni 2000, AB 2000, 311, m.nt. ChB).(4)

23. In dat arrest staat de volgende (herhaalde) passage (rov. 73, 88 en 97) opgenomen:

"Of inderdaad sprake is van een afvalstof in de zin van de richtlijn, moet evenwel worden beoordeeld met inachtneming van alle omstandigheden,(5) waarbij rekening moet worden gehouden met de doelstelling van de richtlijn en ervoor moet worden gewaakt, dat geen afbreuk wordt gedaan aan de doeltreffendheid daarvan."

24. Het hof heeft overwogen dat het voor verdachte duidelijk is geweest dat hij te maken had met een afvalstof nu uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte offertes heeft aangevraagd bij diverse afvalverwerkers en de stoffen heeft aangeboden bij een stortplaats.

25. In het licht van die omstandigheden, waarbij het zich ontdoen van het cruciale element vormt van de definitie van afvalstof,(6) kan niet gezegd worden dat het hof een onjuiste rechtsopvatting heeft gehuldigd van het begrip afvalstof. Het Dakdekkerverweer is derhalve weerlegd. 's Hofs rechtsopvatting dat afvalstof als begrip voldoende duidelijk is, en zijn daarin geïmpliceerde oordeel dat het bewezenverklaarde zich zonder schending van het bepaaldheidsgebod als strafbaar feit laat kwalificeren is evenmin onjuist.

26. Daarbij neem ik in aanmerking dat de wetgever soms met een zekere vaagheid, bestaande in het bezigen van algemene termen, delicten omschrijft om te voorkomen dat gedragingen die strafwaardig zijn buiten het bereik van de delictsomschrijving vallen. Die vaagheid kan onvermijdelijk zijn, omdat niet altijd te voorzien is op welke wijze de te beschermen belangen in de toekomst zullen worden geschonden en omdat, indien dit wel is te voorzien, delictsomschrijvingen anders te verfijnd worden met als gevolg dat de overzichtelijkheid wegvalt en daarmee het belang van de algemene duidelijkheid van de wetgeving schade lijdt. Zeker als het om professionele marktdeelnemers gaat mag worden verlangd dat deze zich terdege laten informeren over de beperkingen waaraan hun gedragingen zijn onderworpen.(7)

27. De eerste twee klachten falen derhalve.

28. De derde klacht van het middel richt zich tegen het oordeel van het hof zoals weergegeven onder C4. Het hof zou de strekking van het ter zitting gedane beroep op art. 30 EEG hebben miskend.

29. Indien ik het juist zie was de strekking van het gevoerde verweer dat de nationale wet niet strenger mag zijn dan Richtlijn 75/442/EEG, tenzij met notificatie aan de Europese Commissie. De mededingingsvoorwaarden zouden ongelijk kunnen zijn indien de Lid-Staten verschillende begrippen zouden hanteren, zo begrijp ik het in appèl gevoerde verweer.

30. Art. 3 van de Richtlijn bepaalt dat de Lid-Staten passende maatregelen nemen ter bevordering van het voorkomen van afvalvorming, de recycling en het verwerken van afvalstoffen, het winnen van grondstoffen en eventueel energie uit afvalstoffen, alsmede van alle andere methoden voor het opnieuw gebruiken van afvalstoffen. Zij stellen de Commissie tijdig in kennis van de ontwerpregelingen betreffende dergelijke maatregelen, inzonderheid van ontwerp-regelingen betreffende onder andere het bevorderen van de behandeling van afvalstoffen met het oog op recycling en hergebruik.

31. Richtlijn 91/689/EEG van 12 december 1991 bevat in zijn considerans de overweging dat voor een correct beheer van gevaarlijke afvalstoffen aanvullende en stringente voorschriften zijn vereist waarbij de specifieke aard van deze afvalstoffen in aanmerking wordt genomen. Art. 1 bepaalt dat in de Richtlijn onder gevaarlijke afvalstoffen worden verstaan: alle afvalstoffen die voorkomen op een lijst die overeenkomstig de procedure van art. 18 van Richtlijn 75/442/EEG en op basis van de bijlagen I en II van deze richtlijn uiterlijk zes maanden voor de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn is opgesteld. (Met `deze richtlijn' wordt Richtlijn 91/689/EEG bedoeld, NJ.) Bijlage II is getiteld: Bestanddelen waardoor de afvalstoffen van bijlage 1.B gevaarlijk zijn indien zij in Bijlage II genoemde eigenschappen bezitten. Onder C9 worden seleen en

seleenverbindingen genoemd. Seleen is giftig metalloïde.

32. Het inmiddels vervallen Besluit aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen (25 november 1993, Stb. 617) bepaalt dat de afvalstoffen die geheel of gedeeltelijk bestaan uit stoffen, vermeld in de klassen A, B, C en D als gevaarlijke afvalstof worden aangemerkt, tenzij de concentratie van de stoffen in die afvalstoffen kleiner is dan de toepasselijke concentratiegrenswaarde. Klasse A omvat met een concentratiegrenswaarde van 50 mg/kg onder andere (A.7) seleen en seleenverbindingen. Bewezenverklaard is een concentratie van 75 mg/kg.

33. Tot welke slotsom leidt dit alles nu? Het hof heeft geen juist antwoord gegeven op het verweer dat de Nederlandse regeling in strijd is met art. 30 EEG-verdrag. Dit baat verzoeker echter niet aangezien uit bovenstaande richtlijnen volgt dat de besluitgever geenszins in strijd met het EEG-verdrag heeft gehandeld door de in bijlage II bij Richtlijn 91/689/ EEG genoemde stof seleen en seleenverbindingen in het besluit op te nemen.

34. Ook deze klacht faalt.

35. Ik kom nu toe aan de in paragraaf 4 en 5 genoemde opzetkwestie. Gesteld wordt dat blijkens de wetsgeschiedenis sprake is van een bijzonder vorm van opzet: het oogmerk van verwijdering. Nu dit niet in de constructie van de delictsomschrijving tot uiting is gebracht en ook geen deel uitmaakt van de tenlastelegging, zou het bewezenverklaarde niet zijn te kwalificeren als overtreding van art. 10.30 Wm (oud).

36. Deze bepaling luidt als volgt:

"1. Het is verboden zich door afgifte aan een ander van gevaarlijke afvalstoffen te ontdoen."

37. Art. 1a WED bepaalt onder meer dat economische delicten zijn overtredingen van voorschriften, gesteld bij of krachtens: 2° de Wet milieubeheer, artikel 10.30, eerste lid.

38. Art. 2, eerste lid, WED bepaalt onder meer dat de onder art. 1a, 2° bedoelde economische delicten misdrijven zijn voor zover zij opzettelijk zijn begaan.

39. De in het middel bedoelde bijzondere opzetvorm heeft aldus in de wet geen uitdrukking gevonden. Het hof heeft het bewezenverklaarde feit met het daarin opgenomen opzet kunnen kwalificeren als het economische misdrijf van art. 10.30 Wm.

40. Het middel faalt in al zijn onderdelen.

41. Het vierde middel klaagt erover dat het hof het tot bewijsuitsluiting strekkende verweer inzake de gebrekkige monsterneming en ambtelijke rapportage met betrekking tot die monsterneming niet, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft verworpen.

42. In het proces-verbaal van de terechtzitting van 16 januari 2004 noch in het arrest is een verwerping van het gevoerde verweer te vinden. Het verweer is blijkens de pleitnota (p. 16-19) wel gevoerd.

43. Het hof heeft onder het kopje Het vonnis waarvan beroep in het arrest het volgende opgenomen:

"Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust, behalve voor wat betreft de bewijsvoering.

De bewijsvoering behoeft, mede gelet op hetgeen in hoger beroep aan de orde is gekomen, verbetering. Omwille van de leesbaarheid wordt de bewijsvoering in haar geheel vervangen. De bewezenverklaring door de eerste rechter komt uitsluitend te berusten op de hierna volgende bewijsmiddelen en bijzondere overwegingen omtrent het bewijs."

44. Aldus maken de bijzondere bewijsoverwegingen van de rechtbank geen onderdeel van het arrest uit. In deze nadere bewijsoverweging (punt 8.2 van het vonnis) heeft de rechtbank namelijk het bewijsuitsluitingsverweer (zoals de verdediging dat ook in appèl heeft gevoerd) uitgebreid gemotiveerd verworpen. In 's hofs arrest bevat de rubriek `De bijzondere overwegingen omtrent het bewijs' geen bijzondere overwegingen omtrent het bewijs.

45. Aannemelijk is dat de problematiek van het partieel bevestigen van een vonnis het hof hier heeft parten gespeeld, zoals ook blijkt uit het dictum, dat suggereert dat het vonnis in zijn geheel is bevestigd. Ten gevolge van een kennelijke misslag heeft het hof voor zijn antwoord op het gevoerde monsternemingsrapport niet verwezen naar de uitgebreide weerlegging van dat verweer door de rechtbank. "Nou, en? als we fouten maken" zou de voorzitter van de strafsector van een rechtbank hier misschien ook wel zeggen (Opportuun 2005/3, p. 12). Toch wel kostbaar, om op die manier de maatschappij te bedienen, wanneer de zaak eigenlijk zou moeten worden overgedaan. Ik neem tenminste niet aan dat een rechter zal vinden dat hij zelf wel kan bepalen of hij al dan niet op een verweer zal ingaan. Laten we het maar op een lapsus houden. Zo bezien kan het arrest verbeterd worden gelezen, in die zin dat het hof alleen heeft bedoeld de bewijsmiddelen te vervangen, maar niet de bijzondere bewijsoverweging, en komt aan het middel de feitelijke grondslag te ontvallen.

46. Mocht dit Uw Raad te ver gaan, dan zou ik subsidiair willen concluderen dat het middel weliswaar terecht is voorgesteld maar niet tot cassatie behoeft te leiden. Immers, het verweer had slechts verworpen kunnen worden.

47. Ik verwijs hiervoor naar de uitgebreide, met verwijzingen naar relevante regelgeving verwoorde, verwerping van het beroep op bewijsuitsluiting in eerste aanleg, waarvan ik de inhoud tot de mijne maak.

48. De rechtbank heeft het beroep op bewijsuitsluiting als volgt verworpen:

"()

Namens verdachte is aangevoerd dat het onderzoek, en daarmee de resultaten daarvan, zoals verricht door het Bureau Milieumetingen van de afdeling milieu van de provincie Noord-Brabant en neergelegd in een rapport van 26 april 2001, niet kunnen dienen tot bewijs in de onderhavige strafzaak, omdat niet is gehandeld met inachtneming van de richtlijn monsterneming van 17 december 1996, Stcrt. 1997, 201. Voorts stelt verdachte zich op het standpunt dat geen sprake is van een representatieve monsterneming.

De rechtbank overweegt daartoe allereerst dat thans de Aanwijzing bemonstering en analyse milieudelicten van 24 november 1999 van het college van procureurs-generaal (Stcrt. 1999, 248) geldt. De rechtbank stelt vast dat de Aanwijzing bemonstering en analyse milieudelicten (hierna: de Aanwijzing) als beleidsregel van het Openbaar Ministerie is gepubliceerd. Dit betekent dat het Openbaar Ministerie aan deze Aanwijzing gebonden is. De enkele door verdachte vermelde omstandigheid dat het door de provincie genomen monster in het kader van administratief toezicht is genomen, brengt nog niet met zich mee dat niet in overeenstemming met de Aanwijzing is gehandeld. Immers in deze Aanwijzing is onder meer aangegeven dat het gebruik ervan ook wordt geadviseerd bij bemonstering in het kader van administratief toezicht, omdat ook in dat kader genomen monsters kunnen worden gebruikt als bewijsmateriaal in strafzaken. Derhalve dient in concreto te worden beoordeeld of in overeenstemming met de Aanwijzing is gehandeld.

In de Aanwijzing zijn bepalingen over de wijze van bemonstering opgenomen. Indien een wettelijke regeling ten aanzien van de aard en het doel van bemonstering dwingend een methode voorschrijft dient deze te worden gevolgd. Indien dit niet het geval is dient bemonstering volgens een gestandaardiseerde methode plaats te vinden, zoals NEN, NEN-EN, ISO, ASTM, VDI of DIN. In de artikelen 5 en 6 van de Regeling houdende nadere regels omtrent de aanwijzing van gevaarlijke afvalstoffen (Stcrt. 1993, 246) is aangegeven dat de bemonstering in verband met de vraag of sprake is van een gevaarlijke afvalstof als bedoeld in artikel 3, onder b, van het Besluit aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen (Stb. 1997, 663) overeenkomstig de methode die is aangegeven in de ontwerp NVN 5860 dient te geschieden, en dat de meting van de concentratie van stoffen dient te geschieden op basis van de Europese norm NEN-EN 45000 serie of NEN-ISO 9000 serie. De rechtbank stelt vast dat in het rapport van het Bureau Milieumetingen van 26 april 2001 is vermeld dat conform NVN 5860 en NEN-EN 45000 onderzoek is verricht. Dit betekent dat in het onderhavige geval in overeenstemming met de Aanwijzing is gehandeld.

De rechtbank stelt voorts vast dat het Bureau milieumetingen blijkens het rapport van 26 april 2001, in tegenstelling tot wat namens verdachte is aangevoerd, wel rekening heeft gehouden met de mogelijkheid van een contra-expertise door contramonsters te nemen, zodat ook op dit punt in overeenstemming met de Aanwijzing is gehandeld. Dat verdachte geen contra expertise heeft aangevraagd is voor zijn rekening en risico.

Tot slot heeft verdachte gesteld dat de genomen monsters niet representatief zijn voor de berg veegvuil. De rechtbank overweegt dat de door verdachte voorgestane methode, te weten het eerst door elkaar mengen van de berg veegvuil om vervolgens tot bemonstering over te gaan, in strijd is met de in bijlage II van het Besluit aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen onder 2.2. opgenomen anti-mengclausule. Daarin is aangegeven dat bij de bepaling van de concentratie gevaarlijke stof de gevolgen van (..) vermenging van de afvalstoffen niet in aanmerking worden genomen. De rechtbank acht de door het Bureau milieumeting gehanteerde wijze van bemonstering voldoende representatief. Uit de toelichting in het rapport leidt de rechtbank af dat monsters niet louter en alleen betrekking hebben op een enkele laag opgereden veegvuil. De door verdachte voorgestane methode zou tot gevolg hebben dat elke concentratie gevaarlijke stof door vermenging of bijmenging aan de werking van de Wet milieubeheer zou kunnen worden onttrokken hetgeen de rechtbank onverenigbaar met doel en strekking van die wet acht.

()."

49. Primair faalt het vierde middel vanwege gebrek aan feitelijke grondslag. Subsidiair is het middel terecht voorgesteld maar kan het niet tot cassatie leiden.

50. Het eerste, tweede en derde middel falen en lenen zich voor toepassing van art. 81 RO. Het vierde middel faalt, na een door Uw Raad te verrichten hersteloperatie, eveneens. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.

51. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

1 F.C.M.A. Michiels, De wet milieubeheer, studiepockets staats- en bestuursrecht, 4e, p. 122.

2 In art. 1 van de Richtlijn 75/442/EEG wordt recycling van afvalstoffen als verwijdering ervan aangemerkt.

3 Vgl. mijn conclusie voor HR 15 januari 2002, LJN AD6228 met betrekking tot de cassatieschriftuur. Ik acht dit eveneens gelden voor de pleitnota.

4 Zie Michiels, a.w., p. 118 en J.R.C. Tieman, Naar een nuttige toepassing van het begrip afvalstof. Over de betekenis en toepassing van kernbegrippen van internationaal, Europees en Nederlands afvalstoffenrecht, 2003, p. 250.

5 In rov. 97 staat hier bovendien nog:

"gelet op de omschrijving van art. 1 sub a van de richtlijn, dat wil zeggen de handeling, het voornemen of de verplichting om zich van de betrokken stof te ontdoen".

6 Zie Michiels, a.w., p. 122.

7 Vgl. HR 30 oktober 2000, NJ 2000, 14.