Home

Parket bij de Hoge Raad, 24-05-2005, AT2918, 02557/04 E

Parket bij de Hoge Raad, 24-05-2005, AT2918, 02557/04 E

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
24 mei 2005
Datum publicatie
24 mei 2005
ECLI
ECLI:NL:PHR:2005:AT2918
Formele relaties
Zaaknummer
02557/04 E

Inhoudsindicatie

De enkele omstandigheid dat verdachte eigenares was van het in de bewezenverklaring vermelde schip is niet voldoende om verdachte als (functionele) dader aan te merken. De bewezenverklaring is onvoldoende met redenen omkleed. Daaraan doet niet af hetgeen het hof onder het hoofd “strafbaarheid van de verdachte” heeft overwogen, reeds omdat ook daar omtrent de relatie van verdachte tot het schip feitelijk niet meer is vastgesteld dan dat zij eigenares daarvan is en bijv. niets omtrent haar rechtsverhouding tot de schipper en de bemanning daarvan alsmede omtrent de vraag i.h.k. van wiens bedrijfsvoering en t.b.v. wie de exploitatie van het schip plaatsvond.

Conclusie

Nr. 02557/04/E

Mr Machielse

Zitting 29 maart 2005

Conclusie inzake:

[verdachte]

1. Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft verdachte op 28 januari 2004 voor overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 1, derde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo) veroordeeld tot een geldboete van 400 euro, subsidiair 8 dagen hechtenis, voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.

2. Mr E.A.C. van Kempen, advocaat te 's-Gravenhage, heeft cassatie ingesteld. Mr P.E. van Dam, advocaat te Cappelle aan den IJssel, heeft een schriftuur ingezonden, houdende drie middelen van cassatie.

3.1. Het eerste middel keert zich tegen het aannemen door het hof van daderschap van verdachte. Het hof zou een verweer van die strekking enkel als een beroep op afwezigheid van alle schuld hebben aangemerkt.

Ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd dat verdachte in ieder geval niet zelf de olie in het water heeft geloosd. Doordat een klok van een van de stuurboordtanks defect was, is de olie via een afblaasventiel ontsnapt. De bemanning van het schip hoefde geen rekening te houden met een dergelijk defect en heeft ten aanzien van het innemen van olie evenmin inadequaat gehandeld. Nu de bemanning geen enkele blaam treft kan er geen sprake zijn, aldus de pleitnota in hoger beroep, van functioneel daderschap van verdachte.

Voorts is in hoger beroep nog aangevoerd dat in deze zaak niet voldaan was aan de criteria die de Hoge Raad in het IJzerdraadarrest heeft geformuleerd. Verdachte vermocht er niet over te beschikken dat de olie in het oppervlaktewater zou komen, nu er sprake was van het onverwachtse optreden van een defect. Evenmin kan van verdachte gezegd worden dat zij het morsen van de olie heeft aanvaard of placht te aanvaarden. Het was de eerste keer, aldus nog steeds de pleitnota in appèl, dat er olie gemorst werd en de defecte klok functioneerde bij de vorige belading nog prima.

3.2. Het aldus gevoerde verweer kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een bewijsverweer. Gewoonlijk wordt een dergelijk verweer opgevangen door de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, of anderszins in een redengevende extra bewijsoverweging.

Het hof heeft voor het bewijs twee bewijsmiddelen gebezigd. Het eerste bewijsmiddel is een relaas van verbalisanten dat, voorzover hier van belang, inhoudt dat het binnenvaartschip '[A]' toebehoort aan verdachte. Het tweede bewijsmiddel houdt de verklaring van de schipper in over de oorzaak van de verontreiniging van het oppervlaktewater.

Hoe men ook het functioneel daderschap invult, hetzij als een soort toerekening van andermans fysiek daderschap, hetzij als een ruime interpretatie van de delictshandeling(1), de enkele vaststelling dat een natuurlijke persoon eigenaar is van een schip is onvoldoende om voor het lozen van olie in het oppervlaktewater zulk daderschap van die natuurlijke persoon aan te nemen. Zo een vaststelling is onvoldoende om bijvoorbeeld aan te kunnen nemen dat aan de IJzerdraadcriteria is voldaan. Evenmin laat zij toe anderszins te concluderen tot een betrokkenheid bij het feitelijk handelen die strafrechtelijke aansprakelijkheid als dader zou kunnen rechtvaardigen.

De overwegingen die het hof in zijn arrest heeft gewijd aan het beroep op afwezigheid van alle schuld kunnen deze lacune niet vullen. Het hof heeft weliswaar overwogen dat de mankementen aan het schip in beginsel voor rekening en strafrechtelijke verantwoordelijkheid van de eigenaar van het schip komen en dat niet aannemelijk is geworden dat verdachte er alles aan heeft gedaan om het onderhavige feit te voorkomen, maar deze overweging kan niet bijdragen tot het bewijs van het daderschap van verdachte. Dat verdachte er niet alles aan zou hebben gedaan om het onderhavige feit te voorkomen steunt immers niet op de inhoud van enig wettig, door het hof aangewezen bewijsmiddel, nog daargelaten of zo een constatering voldoende is om tot functioneel daderschap te kunnen concluderen.(2)

Het eerste middel is gegrond.

4.1. Het tweede middel klaagt dat het hof ten onrechte heeft bewezenverklaard dat de olie in het oppervlaktewater is gebracht "op andere wijze dan met behulp van een werk". De gedachtengang van de steller van het middel is dat de verontreiniging wel via 'een werk' is geschied nu de olie van de wal naar het schip werd gepompt en door het afblaasventiel uiteindelijk in het oppervlaktewater is terechtgekomen.

4.2. Het eerste lid van artikel 1 Wet verontreiniging oppervlaktewateren luidt als volgt:

"Het is verboden zonder vergunning met behulp van een werk afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen, in welke vorm ook, te brengen in oppervlaktewateren."

Het derde lid opent de mogelijkheid om het op andere wijze dan met behulp van een werk in het oppervlaktewater brengen van de stoffen die in eerste lid zijn genoemd, bij algemene maatregel van bestuur te verbieden. Van die mogelijkheid is gebruik gemaakt in art. 4 Uitvoeringsbesluit Wvo(3) waarvan het eerste lid de volgende inhoud heeft:

"Onverminderd artikel 3 is het verboden zonder vergunning afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen op andere wijze dan met behulp van een werk in enig oppervlaktewater te brengen, onder meer

a. door deze daarin te storten;

b. door deze onder het wateroppervlak uit te pompen, weg te pompen of te doen of te laten afvloeien;

c. door deze te storten, neder te leggen, te laten liggen, of te doen of te laten afvloeien op duinen, stranden, kwelders, slikken, kaden, bruggen, vlonders, aanlegsteigers, dijken, oevers of in het winterbed van enig oppervlaktewater;

d. bij het laden, lossen of overladen daarvan;

e. bij het uit- of inwendig reinigen van enig voertuig, vaartuig of luchtvaartuig."

Blijkens het gebruik van de woorden 'onder meer' in de aanhef van artikel 4 Uitvoeringsbesluit Wvo heeft de besluitgever geen limitatieve opsomming willen geven van de verboden handelingen.(4) Het in het oppervlaktewater brengen van een verontreinigende stof via een werk is dan verboden in artikel 1 Wet verontreiniging oppervlaktewateren, het in het oppervlaktewater brengen op andere wijze dan via een werk is dan verboden in het Uitvoeringsbesluit. Voor de strafbedreiging maakt het niet uit of er al dan niet via een werk is geloosd. Beide delicten vallen onder het bereik van artikel 1a WED. Maar de kwalificatie is verschillend. Vandaar dat het naar mijn mening voor de strafrechtelijke betekenis van belang is of het onderdeel in de tenlastelegging "op andere wijze dan met behulp van een werk" kan worden bewezenverklaard. Vandaar ook dat naar mijn mening de rechter, die tot de conclusie komt dat wél met behulp van een werk is geloosd, dit onderdeel in de tenlastelegging niet mag schrappen en in de bewezenverklaring niet mag vervangen door de zinsnede "met behulp van een werk". Alsdan zou immers de rechter een tenlastelegging van overtreding van artikel 4 Uitvoeringsbesluit Wvo eigenhandig converteren in een overtreding van artikel 1 Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Het ware anders indien de tenlastelegging alternatief ("al dan niet met behulp van een werk") of subsidiair ("met behulp van een werk, althans op andere wijze dan met behulp van een werk") was opgezet.

4.3. Artikel 1 lid 1 van het oorspronkelijke ontwerp van wet, houdende regelen omtrent de verontreiniging van oppervlaktewateren(5) hield een verbod in om "door middel van daartoe bestemde werken en inrichtingen afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen in welke vorm ook, middellijk of onmiddellijk te brengen in oppervlaktewater en zonder vergunning van het krachtens deze wet daartoe bevoegde gezag".(6) Het tweede lid opende de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur te verbieden om op andere wijze dan door middel van daartoe bestemde werken en inrichtingen zulke stoffen in het oppervlaktewater te brengen. Volgens de memorie van toelichting was de bedoeling van artikel 1 om verontreiniging van oppervlaktewateren door lozingen door middel van gemeentelijke rioleringen en afvoerleidingen van fabrieken en bedrijven, die niet op het rioleringnet zijn aangesloten, te bestrijden.(7) Als op andere wijze dan door middel van riolering en afvoerleidingen het oppervlaktewater ernstig zou worden verontreinigd zou het toenmalige tweede (thans derde) lid in stelling gebracht kunnen worden. Tijdens een mondeling overleg gaf de minister toe dat een definitie van onder meer het woord 'werk' ontbrak, maar volgens de minister bestond aan een omschrijving ook geen behoefte omdat het begrip voor zichzelf spreekt en ook zo ruim mogelijk zou moeten worden toegepast. Wel is volgens de minister voor een 'werk' wezenlijk dat het gebonden is aan vaste plaats.(8)

In navolging van deze laatste woorden van de minister acht de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State het voor de beantwoording van de vraag of "op andere wijze dan met behulp van een werk" op het oppervlaktewater is geloosd relevant, of de afvoer heeft plaatsgevonden via een vaste, niet verplaatsbare installatie, of via een installatie waarvan het gebruik door verplaatsbaarheid moeilijk te controleren is.(9) Het ' werk' moet hetzij permanent hetzij incidenteel de bestemming hebben om naar het oppervlaktewater af te voeren.(10)

4.4. Van zo een bestemming kan hier geen sprake zijn. Als er al een vaste walinstallatie zou zijn dan zou deze bestemd zijn om schepen te laten bunkeren en niet om gasolie in het oppervlaktewater te brengen. En het afblaasventiel aan boord van het schip kan niet als een 'werk' in de zin der wet worden aangemerkt. Omdat het zich aan boord van schip bevindt heeft het geen vaste plaats en voorts kan toch ook van een afblaasventiel niet gezegd worden dat het bestemd is om gasolie in het oppervlaktewater te brengen.(11)

Het tweede middel faalt.

5.1. Het derde middel komt op tegen de verwerping van het beroep op afwezigheid van alle schuld. De steller van het middel bedoelt kennelijk te betogen dat het oordeel van het hof dat aan verdachte wel enig verwijt kan worden gemaakt onbegrijpelijk is.

De pleitnota in hoger beroep houdt onder meer in dat de verontreiniging veroorzaakt is door het feit dat de klok van een van de stuurboordtanks defect was. Daardoor is een alarmsignaal, dat waarschuwt wanneer het pompen gestopt moet worden, uitgebleven. Volgens de schipper functioneerde de klok de laatste keer dat hij werd gebruikt, twee dagen voor het tenlastegelegde, nog perfect. Aan de bemanning van het schip zou geen verwijt te maken zijn. Het schip beschikte, aldus de pleitnota, over de benodigde papieren en over een goed gekwalificeerde bemanning en het was de eerste keer dat op deze wijze olie werd gemorst.

5.2. Het hof heeft de verwerping van dit verweer als volgt gemotiveerd:

"Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman een beroep gedaan op afwezigheid van alle schuld bij de verdachte door te stellen dat het optreden van een defect in een klok ten gevolge waarvan olie is gemorst een plotseling optredend gebrek was, waarmee niemand rekening kon of behoefde te houden.

Het hof verwerpt dit verweer. Als eigenares van het betrokken schip is verdachte verantwoordelijk voor de staat van onderhoud waarin het schip zich bevindt. Een mankement aan een schip komt in beginsel voor rekening en strafrechtelijke verantwoording van de eigenaar van het schip en aangezien niet aannemelijk is geworden dat de verdachte er alles aan heeft gedaan om het onderhavige feit te voorkomen, verwerpt het hof het beroep op afwezigheid van alle schuld."

5.3. Ik begrijp de motivering van het hof, bezien tegen de achtergrond van de inhoud van het gevoerde verweer, aldus, dat het hof tot uitdrukking heeft willen brengen dat het enkele feit dat de klok twee dagen eerder nog wel werkte onvoldoende is om ervan uit te kunnen gaan dat alle schuld heeft ontbroken. Nu namens verdachte niet meer is gesteld dan hetgeen ik hiervoor heb aangegeven, en namens verdachte bijvoorbeeld niet is aangevoerd dat de laadapparatuur volgens een onderhoudsschema was gecontroleerd, of dat met de steigerman of controlekamer afspraken zijn gemaakt over de hoeveelheden in te nemen gasolie,(12) of op welke wijze was voorzien in toezicht op het laden, acht ik de overwegingen van het hof toereikend en niet onbegrijpelijk.(13)

6. Nu het eerste middel mij gegrond voorkomt strekt deze conclusie tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof, teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

1 H.D. Wolsdijk, Functioneel daderschap en IJzerdraadcriteria, DD 2001, p. 1090.

2 HR 29 mei 2001, LJN AB1817; HR 10 december 2002,NS 2003, 16; HR NJ 2004, 165; HR NJ 2004, 166.

3 Besluit van 28 november 1974, ter uitvoering van artikel 1, derde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, Stb. 1974, 709.

4 Aldus ook Kamerstukken I 1980/81, 14963, 64b (MvA), p. 2.

5 Kamerstukken II 1964/65, 7884, nr. 2.

6 Bij memorie van antwoord is een wijziging in de tekst aangekondigd: "door middel van" werd vervangen door "met behulp van", waardoor de woorden "middellijk of onmiddellijk" konden worden geschrapt. Omdat 'werken' al erg ruim was werd ook 'inrichtingen' geschrapt, evenals de woorden 'van het daartoe bevoegde gezag' (Kamerstukken II 1967/68, 7884, nr. 5, p. 28).

7 Kamerstukken II 1964/65, 7884, nr. 3, p. 13.

8 Kamerstukken II 1967/68, 7884, nr. 9 (Verslag van mondeling overleg), p. 12.

9 RvS AB 1984/478.

10 HR NJ 1977, 616. Naar aanleiding van deze rechtspraak zijn de woorden "daartoe bestemd" in art. 1 lid 1 Wvo geschrapt (Kamerstukken II 1977/78, 14963, nrs. 1-3, p. 16).

11 Steun voor het standpunt dat een verontreiniging met gasolie van oppervlaktewater bij het bunkeren door een schip niet geschiedt met behulp van een werk is te vinden in HR NJ 1994, 52, waarin kennelijk zich hetzelfde heeft voorgedaan als in de onderhavige zaak, omdat daar bewezen was verklaard dat er vanaf een motortankschip "op andere wijze dan met behulp van een werk bij het laden van gasolie" gasolie in het oppervlaktewater in een haven was gebracht en de Hoge Raad geen grond vond om ambtshalve op dit punt te casseren.

12 Vgl. conclusie voor HR 12 februari 2002, nr. 00113/01/E.

13 Zie HR DD 97.154.