Hoge Raad, 24-05-2005, AT2918, 02557/04 E
Hoge Raad, 24-05-2005, AT2918, 02557/04 E
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 24 mei 2005
- Datum publicatie
- 24 mei 2005
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2005:AT2918
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AT2918
- Zaaknummer
- 02557/04 E
- Relevante informatie
- Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024], Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 47, Wet verontreiniging oppervlaktewateren [Tekst geldig vanaf 22-12-2009] [Regeling ingetrokken per 2009-12-22], Wet verontreiniging oppervlaktewateren [Tekst geldig vanaf 22-12-2009] [Regeling ingetrokken per 2009-12-22] art. 1, Uitvoeringsbesluit artikel 1, derde lid, Wet verontreiniging oppervlaktewateren [Tekst geldig vanaf 22-12-2009] [Regeling ingetrokken per 2009-12-22], Uitvoeringsbesluit artikel 1, derde lid, Wet verontreiniging oppervlaktewateren [Tekst geldig vanaf 22-12-2009] [Regeling ingetrokken per 2009-12-22] art. 4
Inhoudsindicatie
De enkele omstandigheid dat verdachte eigenares was van het in de bewezenverklaring vermelde schip is niet voldoende om verdachte als (functionele) dader aan te merken. De bewezenverklaring is onvoldoende met redenen omkleed. Daaraan doet niet af hetgeen het hof onder het hoofd “strafbaarheid van de verdachte” heeft overwogen, reeds omdat ook daar omtrent de relatie van verdachte tot het schip feitelijk niet meer is vastgesteld dan dat zij eigenares daarvan is en bijv. niets omtrent haar rechtsverhouding tot de schipper en de bemanning daarvan alsmede omtrent de vraag i.h.k. van wiens bedrijfsvoering en t.b.v. wie de exploitatie van het schip plaatsvond.
Uitspraak
24 mei 2005
Strafkamer
nr. 02557/04 E
AGJ/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, Economische Kamer, van 28 januari 2004, nummer 22/004012-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Duitsland) op [geboortedatum] 1949, zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Economische Politierechter in de Rechtbank te Rotterdam van 6 augustus 2003 - de verdachte ter zake van "overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 1, derde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren" veroordeeld tot een geldboete van vierhonderd euro, subsidiair acht dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. P.E. van Dam, advocaat te Capelle aan den IJssel, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen en de zaak zal verwijzen naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte, althans op ontoereikende gronden heeft geoordeeld dat de verdachte kan worden aangemerkt als dader van het haar tenlastegelegde feit.
3.2. De tenlastelegging is toegesneden op art. 1, eerste lid, Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo). Dit art. 1 luidde ten tijde van het bewezenverklaarde feit, voorzover hier van belang, als volgt:
"1. Het is verboden zonder vergunning met behulp van een werk afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen, in welke vorm ook, te brengen in oppervlaktewateren.
(...)
3. Wij kunnen bij algemene maatregel van bestuur bepalen dat het zonder vergunning verboden is de in het eerste lid bedoelde stoffen op andere wijze dan met behulp van een werk in oppervlaktewateren te brengen. (...)."
Ten tijde van het bewezenverklaarde feit luidde art. 4, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit artikel 1, derde lid, Wvo als volgt:
"Onverminderd artikel 3 is het verboden zonder vergunning afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen op andere wijze dan met behulp van een werk in enig oppervlaktewater te brengen, onder meer
a. door deze daarin te storten;
b. door deze onder het wateroppervlak uit te pompen, weg te pompen of te doen of te laten afvloeien;
c. door deze te storten, neder te leggen, te laten liggen, of te doen of te laten afvloeien op duinen, stranden, kwelders, slikken, kaden, bruggen, vlonders, aanlegsteigers, dijken, oevers of in het winterbed van enig oppervlaktewater;
d. bij het laden, lossen of overladen daarvan;
e. bij het uit- of inwendig reinigen van enig voertuig, vaartuig of luchtvaartuig."
3.3.1. Het Hof heeft overeenkomstig de tenlastelegging bewezenverklaard dat de verdachte:
"op 17 februari 2002 te Rotterdam, als eigenaresse van een vaartuig, genaamd [A], in strijd met het bepaalde bij of krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, zonder vergunning een hoeveelheid blanke gasolie, op andere wijze dan met behulp van een werk in het oppervlaktewater van de Neckarhaven heeft gebracht, bij het laden, overladen van die vloeistof in genoemd vaartuig en/of door die (vloei)stof(fen) vanuit/vanaf genoemd vaartuig in dat oppervlaktewater te doen wegvloeien."
3.3.2. De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
a. een proces-verbaal van het Gemeentelijk Havenbedrijf Rotterdam, voorzover inhoudende als relaas van de opsporingsambtenaren:
"Op 17 februari 2002 zagen wij het binnentankschip '[A]' stuurboord voor de wal afgemeerd liggen in de Neckarhaven te Rotterdam. Wij zagen dat de '[A]' middels een laad-/losslang met de walinstallatie verbonden was. Tussen de wal en de '[A]' zagen wij een oliefilm op het oppervlaktewater drijven. Wij zagen dat die oliefilm kleurschakeringen vertoonde, welke gewoonlijk voorkomen bij het lozen van olie of oliehoudende producten. Aan boord van de '[A]' zagen wij dat rondom het zogenaamde afblaasventiel het dek nat was, dat de scheepshuid van de '[A]' aan stuurboordzijde vettig en nat was en dat sporen tot in het oppervlaktewater reikten. Ook op de steiger zagen wij enkele op olie gelijkende vlekken. Daar Rijkswaterstaat voor de verontreiniging geen vergunning afgeeft, werd de verdachte geacht zonder vergunning te hebben gehandeld. Het binnenvaartschip '[A]' behoort toe aan [verdachte], [a-straat 1] te [plaats], Duitsland."
b. een proces-verbaal van het Gemeentelijk Havenbedrijf Rotterdam, voorzover inhoudende als verklaring van [getuige 1]:
"Ik ben de schipper aan boord van het binnentankschip '[A]'. Vandaag lag het schip afgemeerd aan de Neckarhaven te Rotterdam. Ik was het schip daar aan het laden met blanke gasolie. Na ongeveer een half uur ging het afblaasventiel open en vernevelde er gasolie uit. De tank was vol en is toen door de overstortleiding naar het afblaasventiel overgelopen."
3.3.3. Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 14 januari 2004 gehechte pleitnota heeft de raadsman van de verdachte aldaar onder meer het volgende aangevoerd:
"(functioneel) daderschap
6. De politierechter heeft, conform de tenlastelegging, bewezen verklaard, dat [verdachte] als "eigenaresse van een vaartuig" olie in het water heeft gebracht. Uit het oordeel van de politierechter blijkt, dat de veroordeling van [verdachte] steunt op het oordeel, dat zij eigenaresse van het schip is. De politierechter overweegt immers, dat [verdachte] verantwoordelijk is voor het gebruik dat (door de bemanning) van het schip wordt gemaakt in de normale bedrijfsuitoefening en voor de staat (van onderhoud) waarin het schip zich bevindt en dat een handeling die het gevolg is van een mankement van of aan het schip, in beginsel voor rekening en verantwoording (ook in strafrechtelijke zin) van de eigenaar van het schip komt.
De politierechter heeft daarmee als het ware een element in de delictsomschrijving gebracht, dat daarin niet thuishoort. De toepasselijke strafbepaling, luidt immers samengevat, zoals wij hiervoor al zagen, dat het verboden is gevaarlijke stoffen in het oppervlaktewater te brengen.
Geen sprake is van een kwaliteitsdelict, dat de eigenaar van het schip verantwoordelijk houdt voor bepaalde gedragingen (i.c. het verontreinigen van oppervlaktewater), ondanks het niet zelf plegen van die strafbare gedragingen.
Indien de tenlastelegging en het vonnis van de politierechter wordt ontdaan van dit onzuivere "kwaliteitselement", blijft de "eenvoudige" delictsomschrijving over en zal voor strafbaarheid van [verdachte] dienen te worden bewezen, dat zij gevaarlijke stoffen in het oppervlaktewater heeft gebracht, of, de tenlastelegging volgend, dat feit heeft medegepleegd, of als "functionele" dader kan worden aangemerkt.
7. Vast staat, dat [verdachte] niet zelf de olie in het water heeft gebracht. Zij was feitelijk niet bij de belading van het schip aanwezig of betrokken.
Voorts heeft de politierechter [verdachte] terecht vrijgesproken van het medeplegen van het ten laste gelegde delict.
De bemanning van het schip valt geen strafrechtelijk verwijt te maken. Gelet op de hiervoor geschetste feiten behoefde de bemanning geen rekening te houden met niet werkende apparatuur, oftewel de bemanning ook overigens geen foutieve handelingen heeft verricht.
Bovendien dient niet uit het oog te worden verloren, dat het pompen van de olie geschiedde door de walinstallatie en niet door het schip.
8. Nu niet bewezen is dat de bemanning enige blaam treft, kan er geen sprake zijn van het zogeheten functioneel daderschap van [verdachte]. Van functioneel daderschap is immers sprake, wanneer iemand niet zelf de delictshandeling heeft verricht, maar die door een ander heeft laten uitvoeren, en hij niettemin als dader (pleger) van het delict wordt aangemerkt.
Aangezien de bemanning echter niets valt te verwijten, kan [verdachte] niet als dader worden aangemerkt van een door de bemanning van het schip uitgevoerd delict.
Nu [verdachte] niet zelf de olie in het oppervlaktewater heeft gebracht noch op grond van het leerstuk van het functionele daderschap sprake kan zijn van enige strafrechtelijke toerekening aan [verdachte], dient zij te worden vrijgesproken.
9. Indien in de onderhavige casus desondanks dient te worden getoetst, of [verdachte] als functionele dader dient te worden aangemerkt, geldt, dat de rechtbank het zogeheten IJzerdraadcriterium onjuist heeft toegepast.
In het IJzerdraad-arrest (HR 23 februari 1954, NJ 1954, 378) heeft de Hoge Raad voor zover relevant geoordeeld:
dat toch handelingen (...) slechts dan waren aan te merken als gedragingen van verd., indien verd. erover vermocht te beschikken, of die handelingen al dan niet plaatsvonden, en deze behoorden tot de zodanige, welker plaatsvinden blijkens den loop van zaken door verd. werd aanvaard of placht te worden aanvaard.
De politierechter heeft de twee elementen van het IJzerdraad-criterium, te weten de mogelijkheid over de strafbare handelingen te beschikken en het (plegen te) aanvaarden van dergelijke handelingen uit elkaar getrokken, door de overweging dat het laatste element buiten toepassing dient te blijven, aangezien dat zou uitgaan van een situatie waarin sprake is van (voorwaardelijk) opzet, gericht op de verboden handelingen, waarvan in casu geen sprake is. De politierechter past vervolgens slechts het eerste element van het IJzerdraad-criterium toe, inhoudende dat [verdachte] er over vermocht te beschikken of de verboden handelingen al dan niet plaatsvonden.
In de eerste plaats zijn er geen twee IJzerdraad-criteria, maar is er één (weliswaar tweeledig) IJzerdraadcriterium, hetgeen in casu wil zeggen, dat [verdachte] slechts als dader kan worden aangemerkt, indien beide elementen van het criterium worden vervuld.
In de tweede plaats is er ook geen reden het criterium uit elkaar te trekken vanwege het feit dat dat criterium niet op opzettelijk gepleegde delicten van toepassing zou zijn, omdat dat onderscheid in de jurisprudentie noch in de literatuur wordt gemaakt. De politierechter had het IJzerdraad-criterium ofwel in het geheel niet (zie nr. 8), ofwel correct moeten toepassen.
10. Een juiste toepassing van het IJzerdraad-criterium leidt tot vrijspraak van [verdachte].
[Verdachte] kon er vooreerst niet over beschikken, of het in het oppervlaktewater brengen van de olie al dan niet zou plaatsvinden. Er was immers niet zozeer sprake van een handeling als wel van het optreden van een gevolg van een defect, terwijl het pompen van de olie niet door de bemanning, maar door de walinstallatie (het personeel van Vopak dat die installatie bediende) is geschied.
Bovendien heeft [verdachte] het morsen van de olie geenszins aanvaard en placht zij evenmin dergelijke handelingen c.q. gebeurtenissen te aanvaarden. Het m.t.s. beschikt over de benodigde papieren en over een goed gekwalificeerde bemanning. Bovendien was dit de eerste keer dat het morsen van olie plaatsvond, getuige de verklaring van schipper
[getuige 1], dat de bewuste klok bij de vorige belading nog goed functioneerde. Zie voor het overige de pleitnota in eerste aanleg."
3.3.4. Het bestreden arrest houdt onder het hoofdje "strafbaarheid van de verdachte" het volgende in:
"Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman een beroep gedaan op afwezigheid van alle schuld bij de verdachte door te stellen dat het optreden van het defect in een klok ten gevolge waarvan olie is gemorst een plotseling optredend gebrek was, waarmee niemand rekening kon of behoefde te houden.
Het Hof verwerpt dit verweer. Als eigenares van het betrokken schip is verdachte verantwoordelijk voor de staat van onderhoud waarin het schip zich bevindt. Een mankement aan een schip komt in beginsel voor rekening en strafrechtelijke verantwoording van de eigenaar van het schip en aangezien niet aannemelijk is geworden dat de verdachte er alles aan heeft gedaan om het onderhavige feit te voorkomen, verwerpt het hof het beroep op afwezigheid van alle schuld."
3.4. Het hiervoor onder 3.3.3 weergeven verweer strekt ertoe dat de verdachte niet als (functionele) dader kan worden aangemerkt. Daaromtrent heeft het Hof niets overwogen, terwijl de bewijsmiddelen slechts inhouden dat de verdachte eigenares was van het desbetreffende schip. Die enkele omstandigheid is echter niet voldoende om de verdachte als dader aan te merken. Gelet daarop is de bewezenverklaring voorzover inhoudende dat de verdachte de bewezenverklaarde gedraging heeft verricht, niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Daaraan doet niet af hetgeen het Hof onder het hoofd "strafbaarheid van de verdachte" heeft overwogen, reeds omdat ook daar voorzover hier van belang omtrent verdachtes relatie tot het schip feitelijk niet meer is vastgesteld dan dat zij eigenares daarvan is en bijvoorbeeld niets omtrent haar rechtsverhouding tot de schipper en de bemanning daarvan alsmede omtrent de vraag in het kader van wiens bedrijfsvoering en ten behoeve van wie de exploitatie van het schip plaatsvond.
3.5. Het middel is terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Het vorenoverwogene brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, dat het tweede en het derde middel geen bespreking behoeven en dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, Economische Kamer, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 24 mei 2005.