Parket bij de Hoge Raad, 22-02-2005, AS2500, 01460/04
Parket bij de Hoge Raad, 22-02-2005, AS2500, 01460/04
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 22 februari 2005
- Datum publicatie
- 23 februari 2005
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2005:AS2500
- Formele relaties
- Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHARN:2004:AO6879
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AS2500
- Zaaknummer
- 01460/04
Inhoudsindicatie
Noodweer(exces). In het verweer wordt uitgegaan van één voortdurende wederrechtelijke aanranding van verdachtes lijf door het latere slachtoffer, die niet effectief door diens zoon X is onderbroken, en van twee steken die verdachte het slachtoffer tijdens die aanranding bijna in één beweging heeft toegebracht. Het hof heeft vastgesteld dat, gelet op de door het hof geloofwaardig bevonden en ten dele ondersteunde verklaring van X, er wel sprake is geweest van een wederrechtelijke aanranding doch dat deze door tussenkomst van X is beëindigd en dat zijn vader toen nog geen verwondingen had, terwijl X toen ook geen mes heeft gezien. In dit feitelijke en niet onbegrijpelijke oordeel ligt besloten dat het hof niet in het midden heeft gelaten hoe de fatale steekpartij heeft plaatsgevonden, doch dat het niet aannemelijk heeft geacht de in zoverre van het voorgaande afwijkende lezing van de verdediging en m.n. niet de stelling dat direct vóór de door verdachte toegebrachte messteken (nog) sprake was van een wederrechtelijke aanranding. Voorts heeft het hof feitelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat er door de aanval van het slachtoffer bij verdachte een hevige gemoedsbeweging is ontstaan die tot verdachtes handelen heeft geleid.
Conclusie
Nr. 01460/04
Mr. Vellinga
Zitting: 11 januari 2005
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te Arnhem vrijgesproken van het haar primair tenlastegelegde (moord). Voorts is zij door het Hof wegens subsidiair doodslag veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren. Verder heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
2. Namens verdachte is door mr. D.V.A. Brouwer, advocaat te 's-Gravenhage, één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel richt zich tegen de verwerping door het Hof van het beroep op noodweer en noodweerexces.
4. Ten laste van de verdachte is door het Hof bewezenverklaard dat:
"zij op 11 mei 2003 in de gemeente Lelystad, opzettelijk [betrokkene 5] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet die [betrokkene 5] meermalen, met een mes gestoken in de rug en in de buitenkant/zijde van de rechterbovenarm, tengevolge waarvan voornoemde [betrokkene 5] is overleden."
5. Het in het middel bedoelde beroep op noodweer en noodweerexces is door het Hof als volgt samengevat en verworpen:
"Primair heeft de raadsman ter terechtzitting betoogd - zakelijk weergegeven - dat verdachte haar partner [betrokkene 5] met een mes heeft gestoken toen hij met zijn volle gewicht boven op haar zat. [Betrokkene 5] heeft verdachte, terwijl zij op haar rug op de grond lag, met zijn vuisten in haar gezicht geslagen, haar gepoogd te wurgen en haar met haar hoofd tegen de tegels geslagen. Er was sprake van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachte. Verdachte kon niet vluchten en verkeerde in levensgevaar. Een verwurging, gepaard gaande met het slaan van het hoofd tegen betonnen stenen, had kunnen leiden tot de dood van verdachte, dan wel tot zwaar lichamelijk letsel. De raadsman heeft om die redenen verzocht verdachte te ontslaan van alle rechtsvervolging, omdat zij zich kan beroepen op noodweer.
Subsidiair heeft de raadsman betoogd dat sprake is geweest van noodweerexces. Aannemelijk is dat sprake is geweest van een overschrijding van de grenzen van een noodzakelijke verdediging, die veroorzaakt werd door een hevige gemoedsbeweging, die door de aanranding veroorzaakt werd.
(...).
Op grond van de verklaringen van verdachte en getuigen, acht het hof aannemelijk dat het volgende zich heeft voorgedaan:
- Op 10 mei 2003 was verdachte samen met [betrokkene 5] in de kantine van het bungalowpark "Muiderberg" te Lelystad. Gedurende de avond dronk verdachte wijn en [betrokkene 5] bier. Verdachte heeft een woordenwisseling met [betrokkene 5] gehad omdat zij naar hun huisje terug wilde keren, maar hij niet mee wilde gaan.
- Omstreeks 02.00 uur sloot de kantine en zijn verdachte en [betrokkene 5], in het gezelschap van anderen, naar het huisje van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] gegaan. Ook daar kreeg verdachte een woordenwisseling, waarna [betrokkene 2] haar verzocht weg te gaan. Verdachte ging daarop naar haar huisje en is na enige tijd naar bed gegaan.
- Niet lang daarna is [betrokkene 5] thuisgekomen en is ook hij op bed gaan liggen om te gaan slapen. Wederom ontstond een woordenwisseling. Hierbij was verdachte de initiatiefneemster omdat [betrokkene 5] geen zin had in een discussie en wilde slapen.
- De bij partijen inwonende zoon van [betrokkene 5], [betrokkene 3], heeft verdachte verzocht stil te zijn, omdat hij wilde slapen. Verdachte riep [betrokkene 3] toe zijn bek te houden en ging voort met het maken van opmerkingen tegen [betrokkene 5].
- Volgens [betrokkene 3] werd zijn vader op een gegeven moment kwaad en stelde verdachte voor de keuze om te gaan slapen en de ruzie de volgende dag uit te praten of de ruzie zou nog heviger worden. [Betrokkene 3] heeft verdachte op uitdagende toon horen roepen woorden als "kom maar op", waarop hij [betrokkene 5] uit zijn bed hoorde stappen en [betrokkene 5] verdachte kennelijk aanvloog.
- Verdachte is de slaapkamer uitgerend en heeft terwijl ze door de keuken rende volgens haar eigen verklaring iets meegegrist.
Het hof constateert dat de lezingen van verdachte en [betrokkene 3] omtrent de gebeurtenissen tot zover in hoofdlijn gelijkluidend zijn.
Volgens verdachte vloog [betrokkene 5] haar aan, sloeg haar in het gezicht en is hij achter haar aan gerend. Toen ze door de keuken rende heeft zij iets meegegrist om zich naar eigen zeggen tegen [betrokkene 5] te kunnen verdedigen. Juist toen zij de deur naar het terras uitliep, zou hij haar een harde trap of duw hebben gegeven, waarbij zij over de tuintafel heen viel. Daarbij zou hetgeen zij had meegegrist op de grond zijn gevallen. Verdachte zou boven op haar gedoken zijn, waarbij de stoelen wegvlogen. [Betrokkene 5] zou op haar zijn gaan zitten, terwijl zij op haar rug op de grond lag. In die positie zou [betrokkene 5] haar in haar gezicht hebben geslagen, haar hebben willen wurgen en haar met haar hoofd tegen de grond hebben geslagen. Zij zou met haar hand gezocht hebben naar het voorwerp dat zij had meegegrist en bij haar val had verloren, dit hebben vastgepakt en daarmee een zwaaibeweging hebben gemaakt, waarbij zij [betrokkene 5] in de rug ter hoogte van de schouder had getroffen. Zij zou één keer een zwaaibeweging hebben gemaakt. Verdachte heeft telkens verklaard niet te hebben geweten wat ze uit de keuken meegriste. Volgens verdachte zou ze pas later hebben gemerkt dat ze een mes had meegegrist waarmee zij de zwaaibeweging had gemaakt.
Het hof overweegt te dien aanzien het volgende.
- Verdachte is degene geweest die aanvankelijk de confrontatie met [betrokkene 5] aanging en kennelijk niet tot andere gedachten te brengen was;
- Vast is komen te staan dat verdachte een mes heeft meegegrist uit een zich in de keuken bevindend messenblok. Gelet op de handeling die nodig is om het mes uit het messenblok te pakken, de afmetingen en zwaarte van het mes, is niet aannemelijk dat verdachte niet meteen wist dat ze een mes meepakte. Verdachte heeft daar overigens ook verschillend over verklaard. Zij heeft ook verklaard dat zij direct na het weggrissen uiteraard wel in de gaten had dat zij een mes in haar handen had;
- Uit de verklaring van [betrokkene 3], zoals afgelegd ten tijde van de gehouden reconstructie, blijkt dat hij - nadat verdachte en [betrokkene 5] naar buiten gingen - heel snel zijn bed uitkwam en ook naar buiten ging. Hij trof [betrokkene 5] aan zittend boven op verdachte, met zijn handen ter hoogte van haar schouders/hals - hij kon dit niet goed zien, omdat zijn vader met zijn rug naar hem toe zat - terwijl verdachte op haar rug op de grond lag. Hij heeft verklaard zijn vader toen bij de schouder te hebben gepakt en van verdachte af te hebben getrokken, waarna zijn vader opstond. Er was op dat moment volgens [betrokkene 3] geen sprake van enige verwonding bij zijn vader. Hij heeft toen geen mes gezien. De tuintafel stond op zijn normale plek met de tuinstoelen op hun gewone plaats. Omdat hij dacht dat de rust was weergekeerd, is hij weer naar bed gegaan. Het was vervolgens even stil en daarna hoorde hij lawaai dat leek op het breken van tuinmeubilair, waarna het opeens helemaal stil was. Toen hij wederom naar buiten liep trof hij zijn vader bloedend aan en was verdachte niet meer ter plekke aanwezig;
- De verklaring van [betrokkene 3] wordt op dit laatste punt bevestigd door een buurvrouw, [betrokkene 4], die verklaard heeft dat zij op het toilet gezeten, tuin meubelen hoorde schuiven, waarna het stil werd;
- Verdachte zelf heeft verklaard [betrokkene 3] in de tuin in het geheel niet te hebben gezien;
- Uit het dossier blijkt dat [betrokkene 5] twee steekwonden zijn toegebracht. Eén ter hoogte van de schouder, waarbij het mes via het schouderblad twee wonden heeft veroorzaakt in de oksel van de rechterarm en een tweede snijwond in de rechterbovenarm, waardoor een slagaderlijke bloeding ontstond; [betrokkene 5] is ten gevolge van massaal bloedverlies overleden;
- Uit het dossier blijkt ten slotte dat verdachte zelf diverse oppervlakkige verwondingen opliep, bestaande uit schrammen en ontvellingen.
Gelet op het hiervoor overwogene, met name
- het feit dat verdachte geweten moet hebben dat zij een mes meegriste;
- het feit dat sprake is geweest van het toebrengen van twee steekwonden;
- de verklaringen van [betrokkene 3], die door het hof als geloofwaardig en authentiek worden beschouwd en die in een aantal opzichten lijnrecht staan tegenover de verklaringen van verdachte, waarbij het hof het onaannemelijk acht dat verdachte niets van het ingrijpen door [betrokkene 3] zou hebben gemerkt;
- het tamelijk geringe letsel bij verdachte zelf,
faalt het beroep op noodweer en noodweerexces. Er staat wel vast dat er sprake is geweest van wederrechtelijke aantasting van het lijf van verdachte, maar een verdediging als de onderhavige te weten steken met een mes was niet geboden. De weergave van de feiten door de verdediging is op cruciale punten niet aannemelijk geworden. Zo was de aanval beperkt van aard gelet op het tamelijk geringe letsel, is de aanval mede op het conto van verdachte te schrijven -verdachte heeft de confrontatie gezocht- en heeft [betrokkene 3] volgens zijn verklaring een einde aan de aanval gemaakt. Bovendien is niet aannemelijk geworden dat verdachte nu juist door deze aanval voor haar leven moest vrezen. Er was immers volgens haar zeggen veel vaker sprake van confrontaties en deze hadden slechts beperkt letsel ten gevolge. Gesteld noch gebleken is dat deze aanval van eerdere aanvallen afweek. Met deze kanttekeningen was de aard van de aanval niet zodanig dat daartegen verdediging door twee keer gericht met een mes te steken geboden was. Uit de verwondingen valt immers zonder meer af te leiden dat anders dan verdachte meermalen heeft verklaard er niet één, maar twee keer gestoken is en wel rechtstreeks in de richting van vitale delen.
Het beroep op noodweerexces faalt in het bijzonder bij het ontbreken van de door de aanval veroorzaakte hevige gemoedsbeweging. Als hierboven gezegd komt de aanval mede voor rekening van verdachte. De verdediging heeft volstaan met te stellen dat aannemelijk is te achten dat verdachte heeft gehandeld in een vlaag van angst, paniek, woede en emotie. De aannemelijkheid wordt niet gestaafd met feiten en omstandigheden en het gaat te ver om alle denkbare mogelijkheden te noemen van de hevige gemoedsbeweging zonder aan te geven of er nu sprake was van angst, paniek, woede, een andere emotie of enige combinatie van deze gevoelens. Dat er door de aanval een hevige gemoedsbeweging is ontstaan die er toe heeft geleid dat de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit zijn overschreden is niet aannemelijk geworden. Voor de reactie van verdachte op het gedrag van [betrokkene 5] zijn in ieder geval ook andere factoren van belang geweest zoals het alcoholgebruik door verdachte op die avond en een zekere frustratie tengevolge van de eerdere geschillen in de woning van [betrokkenen 1 en 2] en in de kantine.
(...).
Verdachte is strafbaar, nu geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn."
6. In het middel en de daarop gegeven toelichting wordt erover geklaagd dat de verwerping door het Hof van het beroep op noodweer en noodweerexces onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd is, omdat het Hof in het midden laat wanneer en onder welke omstandigheden verdachte de messteken precies heeft toegebracht, zodat niet kan worden vastgesteld of op het moment van steken al dan niet sprake was van een - voor een geslaagd beroep op noodweer en noodweerexces noodzakelijke - reactie op een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding.
7. Het Hof is van oordeel dat de verklaringen van [betrokkene 3] als authentiek en geloofwaardig moeten worden beschouwd. [Betrokkene 3] heeft, naar het Hof overweegt, verklaard dat hij verdachte op een gegeven moment buiten aantrof terwijl zijn vader, het latere slachtoffer, boven op haar zat met zijn hand ter hoogte van haar schouder/hals. Voorts heeft [betrokkene 3], aldus het Hof verklaard "zijn vader toen bij de schouder te hebben gepakt en van verdachte af te hebben getrokken, waarna zijn vader opstond. Er was op dat moment volgens [betrokkene 3] geen sprake van enige verwonding bij zijn vader. Hij heeft toen geen mes gezien. De tuintafel stond op zijn normale plek met de tuinstoelen op hun gewone plaats. Omdat hij dacht dat de rust was weergekeerd, is hij weer naar bed gegaan. Het was vervolgens even stil en daarna hoorde hij lawaai dat leek op het breken van tuinmeubilair, waarna het opeens helemaal stil was. Toen hij wederom naar buiten liep trof hij zijn vader bloedend aan en was verdachte niet meer ter plekke aanwezig;"
8. In aanmerking genomen dat uit verdachtes voor het bewijs gebezigde verklaring blijkt dat toen zij het slachtoffer had gestoken het bloed er uit spoot, kan het moeilijk anders zijn dan dat verdachte het slachtoffer nog niet had gestoken toen [betrokkene 3] zijn vader van verdachte aftrok. [Betrokkene 3] heeft immers bij zijn vader geen letsel gezien, terwijl het onwaarschijnlijk is dat het hem zou zijn ontgaan dat het bloed uit de steekwond spoot als deze toen al aan zijn vader was toegebracht. Wanneer het Hof overweegt over een aanval waaraan [betrokkene 3] een einde heeft gemaakt, kan het dus niet de aanval zijn waarop de verdachte naar haar zeggen met het steken met een mes heeft gereageerd. Deze zou volgens de verdachte bovendien gepaard zijn gegaan met het wegvliegen van tuinstoelen, die volgens [betrokkene 3], toen hij zijn vader van verdachte afhaalde, nog op hun plaats stonden. [Betrokkene 3] heeft volgens het Hof wel tuinmeubilair horen breken dan wel verschuiven, maar toen was [betrokkene 3] volgens zijn door het Hof aangehaalde verklaring nadat hij zijn vader van de verdachte had afgetrokken al weer naar bed gegaan. Over hetgeen tussen verdachte en het slachtoffer is geschied tussen het ogenblik waarop [betrokkene 3] naar bed ging en het ogenblik waarop hij even later, toen hij na het lawaai van het tuinmeubilair weer naar buiten was gegaan, zijn vader bloedend aantrof, laat [betrokkene 3] zich niet uit. Hoe het Hof nu op basis van de verklaring van [betrokkene 3] tot de conclusie kan komen dat [betrokkene 3] een einde heeft gemaakt aan de aanval van verdachte door het slachtoffer, zodat steken met een mes niet geboden was, is zonder nadere redengeving, die ontbreekt, dus niet begrijpelijk. Van de aanval die leidde tot beroeren van het tuinmeubilair en die volgens verdachte aanleiding was tot het steken van het slachtoffer heeft [betrokkene 3] immers niets gezien. Voorts heeft het Hof over het al dan niet plaatsgevonden hebben van die laatste aanval en van de wijze waarop niets vastgesteld, ook niet in de gebezigde bewijsmiddelen, terwijl het beroep op noodweer kennelijk juist daarop doelde. Een en ander betekent dat de motivering van de verwerping van het beroep op noodweer(exces) niet begrijpelijk is (vgl. HR 11 juni 2002, NJ 2002, 467).(1)
9. Voorts is onbegrijpelijk de overweging van het Hof dat uit de verwondingen "zonder meer" kan worden afgeleid dat het slachtoffer twee maal is gestoken. Het tegendeel lijkt mij het geval. De bewijsmiddelen houden in dat twee steekletsels zijn aangetroffen, maar dat deze zodanig waren gelokaliseerd (bewijsmiddel 6 ) dat deze door één steekbeweging kunnen zijn veroorzaakt. Zie ook bewijsmiddel 7, dat inhoudt dat geen zekerheid kon worden verkregen of de steek in de arm een doorsteek was (tot in de oksel) of dat de huidperforatie (binnenzijde bovenarm nabij de oksel) in feite een vervolg was van de steek door de romp. Voor zover de verwerping van het beroep op noodweer berust op de aanname dat verdachte twee keer heeft gestoken, en niet - zoals verdachtes voor het bewijs gebezigde verklaring inhoudt - één keer, is de verwerping van het beroep op noodweer dus eveneens ontoereikend. Heeft het Hof zich hier laten overtuigen door hetgeen verdachte zou hebben gezegd tegen de verbalisant die haar aanhield (bewijsmiddel 1)?
10. Het middel slaagt.
11. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
12. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en verwijzing naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Zie voor een aan de verwerping van een beroep op noodweer ten grondslag gelegde te onduidelijke toedracht recent HR 16 november 2004, LJN AR3225.