Home

Parket bij de Hoge Raad, 08-03-2005, AR7626, 01959/04 B

Parket bij de Hoge Raad, 08-03-2005, AR7626, 01959/04 B

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
8 maart 2005
Datum publicatie
8 maart 2005
ECLI
ECLI:NL:PHR:2005:AR7626
Formele relaties
Zaaknummer
01959/04 B

Inhoudsindicatie

Onttrekking aan het verkeer van geld als wettig betaalmiddel is, ongeacht de herkomst en/of de bestemming ervan en ongeacht aan wie het toebehoort, niet mogelijk. Uit de voorwaarde voor onttrekking aan het verkeer dat de desbetreffende voorwerpen van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang volgt dat het moet gaan om een voorwerp waarvan de aard relevant is in die zin dat het ongecontroleerde bezit, al dan niet in samenhang met het redelijkerwijs te verwachten gebruik daarvan, juist in verband met die aard in strijd is met de wet of het algemeen belang.

Conclusie

Nr. 01959/04 B

Mr Jörg

Zitting 7 december 2004

Conclusie inzake:

[betrokkene]

1. De rechtbank te Roermond heeft bij beschikking van 10 juni 2004 afgewezen de afzonderlijke vordering van de officier van justitie als bedoeld in art. 552f, tweede lid, Sv tot onttrekking aan het verkeer van de inbeslaggenomen contanten ter waarde van in totaal f. 280.658,96,-, waarvan betrokkene heeft verklaard dat zij hem toebehoren.

2. Tegen deze beschikking heeft het openbaar ministerie beroep in cassatie ingesteld. Mr. L.M.J. Ummels, officier van justitie in het arrondissement Roermond, heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld.

3. De kern van de klacht is dat - anders dan de rechtbank meent - geld uit zijn aard wèl voorwerp kan zijn van onttrekking aan het verkeer als bedoeld in de art. 36c en 36d Sr.

4. De bestreden beschikking houdt, voorzover voor de beoordeling van belang, het volgende in:

"De rechtbank heeft kennisgenomen van de processtukken.

Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat tegen onder meer [betrokkene] een strafrechtelijk onderzoek heeft plaatsgevonden ter zake van -zakelijk weergegeven- het aanwezig hebben van ruim 19 kilo hasjiesj en bijna 3 kilo marihuana op 18 december 2000, opzet- dan wel schuldheling van grote bedragen Duitse Marken in de maanden februari en maart 1999 en de smokkel van hasjiesj en marihuana naar Duitsland in de periode van augustus 2000 tot en met 14 december 2000.

Deze strafzaak is door de officier van justitie geseponeerd op 03 februari 2004.

In het kader van voormeld strafrechtelijk onderzoek was in beslag genomen een geldbedrag van in totaal (omgerekend in Nederlandse guldens) fl. 280.658,96. [Betrokkene] voornoemd, heeft omtrent dit geld verklaard dat dit zijn eigendom was en verder niet verklaard omtrent de herkomst daarvan.

De vordering van de officier van justitie berust -kort weergegeven- op de stelling dat dit geldbedrag vatbaar is voor onttrekking aan het verkeer omdat het geheel of grotendeels door middel van of uit de baten van de vorenomschreven strafbare feiten is verkregen. De officier van justitie stelt zich daarbij op het standpunt dat geld, afkomstig uit criminele activiteiten (in casu drugshandel) van aard in zoverre verandert dat het "besmet geld" is geworden. Het ongecontroleerde bezit van "besmet geld" is dan in strijd () met de wet (gezien artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht) en het algemeen belang (gezien de mogelijke maatschappelijke ontwrichting als gevolg van drugsgelden die in de legale geldstroom terechtkomen).

De rechtbank overweegt als volgt.

Ingevolge artikel 36c van het Wetboek van Strafrecht zijn vatbaar voor onttrekking aan het verkeer alle voorwerpen die geheel of grotendeels door middel van of uit de baten van de vorenomschreven strafbare feiten zijn verkregen; voorwaarde is echter dat deze voorwerpen van zodanige aard zijn, dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang.

De rechtbank is van oordeel dat geld, een wettig betaalmiddel, naar zijn aard niet zodanig kan zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd kan zijn met de wet of het algemeen belang. De herkomst of de wijze van verwerving van geld kan deze aard van geld niet veranderen. Noch in de wet, noch in de jurisprudentie, noch in de wetsgeschiedenis heeft de rechtbank aanknopingspunten kunnen vinden om hier anders over te oordelen.

De officier van justitie is kennelijk van opvatting, dat de onderhavige inbeslaggenomen gelden niet aan de beslagene of de verdachte moeten worden teruggegeven en niet in de reguliere geldstroom moeten worden teruggebracht, omdat zij uit strafbare feiten zijn verkregen. Naar het oordeel van de rechtbank staan hiervoor, nu het gaat om geld, slechts de mogelijkheden van verbeurdverklaring of ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel open. Deze mogelijkheden zijn echter gekoppeld aan een veroordeling voor een strafbaar feit. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake nu de officier van justitie heeft medegedeeld de voorgenomen strafzaak tegen voornoemde [betrokkene] te hebben geseponeerd."

5. Art. 36c Sr luidt als volgt:

"Vatbaar voor onttrekking aan het verkeer zijn alle voorwerpen:

1°. die geheel of grotendeels door middel van of uit de baten van het feit zijn verkregen;

2°. met betrekking tot welke het feit is begaan;

3°. met behulp van welke het feit is begaan of voorbereid;

4°. met behulp van welke de opsporing van het feit is belemmerd;

5°. die tot het begaan van het feit zijn vervaardigd of bestemd;

een en ander voor zover zij van zodanige aard zijn, dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang."

6. Art. 36d luidt als volgt:

"Vatbaar voor onttrekking aan het verkeer zijn bovendien de aan de dader of verdachte toebehorende voorwerpen van zodanige aard dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang, welke bij gelegenheid van het onderzoek naar het door hem begane feit, dan wel het feit waarvan hij wordt verdacht, zijn aangetroffen, doch alleen indien de voorwerpen kunnen dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke feiten, dan wel tot de belemmering van de opsporing daarvan."

7. Bij de invoering van deze bepalingen heeft de wetgever het oog gehad op het onttrekken aan het maatschappelijk verkeer van uit hun aard gevaarlijke voorwerpen, waarbij bijvoorbeeld werd gedacht aan valse munten, drugs en wapens. De wens tot bescherming van de samenleving tegen de aan het ongecontroleerde bezit van dergelijke voorwerpen verbonden risico's rechtvaardigt de verwijdering van die voorwerpen uit het maatschappelijk verkeer.

8. Hoewel de wetgever oorspronkelijk vooral heeft gedacht aan voorwerpen die niet alleen in handen van de verdachte, maar in die van het publiek in het algemeen gevaarlijk zijn,(1) is in de jurisprudentie een zekere verruiming van het bereik van de art. 36c en 36d Sr bewerkstelligd.(2) Daarbij kan in het bijzonder worden gewezen op de mogelijkheid van onttrekking aan het verkeer van een 'gezamenlijkheid van voorwerpen' zoals - nu wordt het erg prozaïsch - een etuitje met een scheermesje en een spiegeltje alsmede van bijvoorbeeld een koevoet en operatiehandschoenen. De omstandigheid dat zulke voorwerpen gezamenlijk worden aangetroffen maakt dat het op zichzelf beschouwd onschuldige karakter van die afzonderlijke voorwerpen verandert. Het etuitje met inhoud wordt gebruikersgereedschap en de koevoet met handschoenen inbrekersgereedschap, waarvan het ongecontroleerde bezit in strijd is met het algemeen belang. Een andere loot aan deze stam vormt het arrest HR 7 november 2000, NJ 2001, 15. Daarin werd het ongecontroleerde bezit van een motorstep - waarvan het bezit op zichzelf niet verboden was - in strijd geacht met het algemeen belang, vanwege het voor de hand liggende - wél verboden - gebruik daarvan op de openbare weg.

9. De jurisprudentie omtrent de gezamenlijkheid van voorwerpen waarbij het standpunt van de minister - dat het zou moeten gaan om voorwerpen die niet alleen in handen van de verdachte maar in die van het publiek in het algemeen gevaarlijk zijn - (voorzichtig gezegd) extensief is geïnterpreteerd, heeft in de literatuur wel wat stof doen opwaaien. Kern van de kritiek was dat de onttrekking aan het verkeer daardoor zou verworden tot een verkapte verbeurdverklaring.(3)

10. Dat niet voor de striktst mogelijke uitleg van de woorden van de minister van justitie is gekozen lijkt mij echter niet onjuist. In dit verband bevat Beije's dissertatie de volgende behartenswaardige passage:

"Waarschijnlijk heeft de wetgever in zijn poging om de maatregel terug te dringen in het keurslijf van de maatschappijbescherming, zich enigszins verkeken op de draagwijdte van de door hem gekozen formulering en voorbeelden en zich zekerheidshalve beperkt tot het noemen van vooral voorwerpen die vanwege hun evident gevaarlijk karakter sterk tot de verbeelding spreken. Bovendien is de MvT niet de aangewezen plaats om een verkenning uit te voeren naar de grenzen van het toepassingsbereik van deze maatregel. Voorts kan nog worden aangevoerd dat een te beperkte visie op het gemeengevaarlijke karakter van voorwerpen niet in overeenstemming is met de ratio van de maatregel, maatschappijbeveiliging. Daarbij mag niet uit het oog worden verloren dat, zoals reeds werd aangegeven, de tekst van de MvT in reactie op een al te ruime toepassing, historisch is bepaald en derhalve slechts richtingbepalend doch niet maatgevend voor het toepassingsbereik van de maatregel moet worden geacht.

Door al te zeer de nadruk te leggen op de uiterlijke verschijningsvorm van het voorwerp heeft de wetgever een vertekend beeld opgeroepen van de vereiste mate van gevaar en het soort voorwerpen dat voor onttrekking in aanmerking komt."(4)

11. Het voor de hand liggende gebruik van voorwerpen of de omstandigheden waaronder zij worden aangetroffen kunnen dus meebrengen dat naar hun aard op zichzelf onschuldige voorwerpen, of voorwerpen waarvan het bezit op zichzelf niet verboden is, niettemin wegens strijd met het algemeen belang aan het verkeer kunnen worden onttrokken. Ter ondersteuning van deze rechtspraak kan worden gewezen op de volgende passage uit de reeds aangehaalde dissertatie van Beije:

"Het doel van de maatregel is de bescherming van de maatschappij door eliminering van ongewenste voorwerpen. Om welke redenen de voorwerpen ongewenst zijn, of ze al of niet intrinsiek gevaarlijk zijn, doet minder terzake. Het gevaar hoeft dus niet in de eerste plaats bepaald te worden door de in het geding zijnde voorwerpen maar kan ook vorm krijgen door de schending van de doelstellingen die met een bepaald voorschrift worden nagestreefd."(5)

Omtrent het begrip "algemeen belang" in de art. 36c en 36d Sr bevat Beije's dissertatie voorts nog de volgende passage:

"Het begrip "algemeen belang" heeft een sterk kameleontische inslag. De inhoud is sterk afhankelijk van de delictsomschrijving. Bij een delict als belediging zal het algemeen belang samenvallen met het belang van de beledigde partij terwijl bij zaken waarbij verdovende middelen een rol spelen, de belangen van de samenleving als geheel in het geding zijn. De toetsing aan het algemeen belang zet de rechter aan om van geval tot geval een afweging te maken tussen argumenten die voor en tegen circulatie van het voorwerp pleiten. De aard van het voorwerp en doel en strekking van de toe te passen regeling zullen daarbij in de afweging worden betrokken."(6)

12. Nu terug naar de onderhavige zaak. De rechtbank heeft - zo volgt uit haar hiervoor weergegeven overwegingen - vastgesteld dat het inbeslaggenomen contante geld met een waarde van in totaal f. 280.658,96 is aangetroffen bij gelegenheid van het onderzoek tegen onder anderen [betrokkene] ter zake van (i) het aanwezig hebben van ruim 19 kilo hasjiesj en bijna 3 kilo marihuana op 18 december 2000, (ii) opzet- dan wel schuldheling van grote bedragen Duitse Marken in de maanden februari en maart 1999 en (iii) de smokkel van hasjiesj en marihuana naar Duitsland in de periode van augustus 2000 tot en met 14 december 2000. Voorts heeft de rechtbank vastgesteld dat [betrokkene] omtrent dit geld verklaard heeft dat dit zijn eigendom is, maar verder niet heeft verklaard omtrent de herkomst daarvan, alsmede dat de strafzaak op 3 februari 2004 is geseponeerd omdat, naar in de schriftuur wordt gesteld, het openbaar ministerie van oordeel was dat, wegens overschrijding van de redelijke termijn, niet meer succesvol zou kunnen worden vervolgd.(7)

13. Aan de afwijzing van de vordering van de officier van justitie heeft de rechtbank als haar oordeel ten grondslag gelegd dat geld naar zijn aard niet zodanig kán zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang, zodat dit slechts door verbeurdverklaring of oplegging van een ontnemingsmaatregel aan een veroordeelde kan worden ontnomen.

14. Is dat ook zo? Kan geld naar zijn aard nooit zodanig zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of het algemeen belang? Mijn eerste reactie was: inderdaad: daar spreekt de rechtbank een waar woord. Maar bij nader inzien denk ik er toch anders over. De zaak ligt genuanceerd. Het antwoord is hier typisch dat van de jurist: het hangt er van af.

15. De Hoge Raad heeft voor zover mij bekend nooit geoordeeld dat onttrekking aan het verkeer van geld per definitie onmogelijk is.(8) Het omgekeerde heeft de Raad ook niet uitdrukkelijk uitgemaakt; alweer: voor zover ik kon nagaan.

16. In haar oordeel lijkt de rechtbank Beije aan haar zijde te vinden.(9)

17. Bij van de verdediging van het proefschrift van Beije in 1994 bestonden evenwel de witwasbepalingen van art. 420bis-420quinquies Sr nog niet. Deze bepalingen, die de weerslag vormen van de nationaal en internationaal sterk toegenomen aandacht voor het uit het verkeer nemen van criminele opbrengsten,(10) bevatten een ruime strafbaarstelling.(11) Het voorhanden hebben van geld, terwijl men redelijkerwijs moet vermoeden dat dit - middellijk of onmiddellijk - afkomstig is uit enig misdrijf wordt in art. 420quater Sr met straf bedreigd, en met een veel zwaardere straf de opzet- en de gewoontevariant van dit misdrijf (art. 420bis en 420ter Sr). Indien het bij dit delict niet tot een veroordeling zou (kunnen) komen, volgt uit de - ook internationaal onderschreven - onwenselijkheid dat wit te wassen, of wit gewast geld in het maatschappelijk verkeer terugvloeit, dat dit geld dan (in dat geval) zal moeten worden onttrokken aan het verkeer. Normaal gesproken zal echter in dergelijke gevallen toepassing worden gegeven aan art. 33a of 36e Sr, maar - nogmaals - daaraan kan het ontbreken van een veroordeling ter zake van een strafbaar feit in de weg zitten. Wit gewast geld tóch in omloop brengen zou haaks staan op onze nationale en internationale verplichtingen.

18. Verdere vragen die ik mij stelde zijn: of het - zonder veroordeling voor een strafbaar feit - onttrekken aan het verkeer van geld een `goedkope' manier is om iemand van zijn eigendom (in casu rijkdom) te beroven; en: is hier strijd met de onschuldspresumptie?

19. Artikel 6 EVRM is op de afzonderlijke procedure tot onttrekking aan het verkeer op de voet van art. 552f Sv van toepassing (vgl. HR 8 september 1987, NJ 1988, 453 en HR 31 oktober 1989, NJ 1990, 257). Dit brengt niet alleen mee dat deze procedure binnen een redelijke termijn als bedoeld in het eerste lid van die bepaling moet plaatshebben, maar ook dat de door het tweede lid gewaarborgde onschuldspresumptie in acht moet worden genomen. De bewijslast van het begaan zijn van het strafbare feit rust op het openbaar ministerie en de procedure zal op zodanige wijze moeten worden ingericht dat betrokkene behoorlijk in de gelegenheid wordt gesteld zich te verdedigen.(12)

20. Ook art. 1 van het Eerste protocol bij het EVRM is toepasselijk.(13) Deze bepaling luidt als volgt:

"Every natural or legal person is entitled to the peaceful enjoyment of his possessions. No one shall be deprived of his possessions except in the public interest and subject to the conditions provided for by law and by the general principles of international law.

The preceding provisions shall not, however, in any way impair the right of a State to enforce such laws as it deems necessary to control the use of property in accordance with the general interest or to secure the payment of taxes or other contributions or penalties."

21. Dat het ontnemen van (door drugsmisdrijven verkregen) witwasgeld in het "public interest" is, ligt voor de hand. Op zichzelf staat deze bepaling van het Eerste protocol dus niet in de weg aan een onttrekking aan het verkeer van het inbeslaggenomen geld. Wel dient - in de woorden van Y. Haeck,(14) die daarmee de rechtspraak van het EHRM samenvat - een behoorlijk evenwicht te worden bewaard tussen de aangewende middelen ter bevordering van het algemeen belang en de bescherming van de fundamentele rechten van de individuen." Deze 'fair-balance-test' stelt zowel eisen aan de proportionaliteit van de maatregel(15) als aan de aan het individu ter beschikking staande rechtsmiddelen.(16) Naar mijn overtuiging zal het onttrekken aan het verkeer van drugs/witwasgeld bij afzonderlijke vordering deze 'fair-balance-test' in het algemeen kunnen doorstaan. In de onderhavige zaak heb ik voorshands geen aanwijzingen gevonden op grond waarvan dat anders zou zijn, maar we behoeven hier niet vooruit te lopen wat in de procedure na eventuele verwijzing nog gebeuren kan en naar voren gebracht kan worden.

22. Is er voor (al dan niet uit drugsdelicten voortkomende) witwasdelicten een duidelijke nationale en internationale basis te vinden om geld aan het verkeer te onttrekken, dit neemt niet weg dat een beslissing in deze zaak een precedent kan vormen om overeenkomstige beslissingen te nemen in zaken die (aanvankelijk) niet wezenlijk van het onderhavige geval verschillen.(17) Waar valt dan aan te denken? Het gaat natuurlijk altijd om de omstandigheden waaronder te ontnemen voorwerpen worden aangetroffen of om het voor de hand liggende gebruik daarvan. Wat te denken van een koffer met contanten die is aangetroffen bij een criminele organisatie die haar doelstellingen door middel van omkoping probeert te vergemakkelijken? Van een enveloppe met geld, bestemd voor de betaling van de huurmoordenaar? En zou onttrekking aan het verkeer ook kunnen worden uitgesproken ten aanzien van het contante bedrijfskapitaal van een geldwisselkantoor dat zonder vergunning werkt?

23. Ik heb mij nog de vraag gesteld of een rechtsvergelijkend onderzoek Uw Raad zou kunnen helpen bij het beantwoorden van deze lastige rechtsvraag. Het is zeker waar dat in het buitenland constructies bestaan waar een aangetroffen vermogen zelfstandig onderwerp van strafrechtelijke beoordeling kan zijn. Ik heb er echter van afgezien, omdat de Nederlandse regeling zó specifiek is, zowel wat betreft het onderscheid tussen onttrekking aan het verkeer enerzijds en verbeurdverklaring en ontneming van wederrechtelijk voordeel anderzijds, als de gevallen waarin kan worden onttrokken aan het verkeer en de gronden waarop, dat ik niet verwacht aldaar de steen der wijzen te vinden.

24. Hoe dit alles ook zij, in het onderhavige geval van mogelijk drugs- of witwasgeld had de rechtbank niet kunnen volstaan met de algemene benadering dat geld een wettig betaalmiddel is en dat de aard en de herkomst van geld dit karakter ervan niet verandert, en dat dus geld zich niet leent voor onttrekking aan het verkeer.

25. Uit het vorenstaande volgt dat het middel doel treft en dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven. In het hiernavolgende wijd ik nog enige overwegingen aan het door het openbaar ministerie bij de behandeling van de vordering in raadkamer ingenomen standpunt.

26. De officier van justitie heeft betoogd dat het inbeslaggenomen geldbedrag de opbrengst betreft van handel in verdovende middelen en dat [betrokkene] heeft getracht deze ware herkomst van het geld te verhullen. Vervolgens heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat onttrekking mogelijk is omdat het hier gaat om met drugshandel verkregen geld waarvan het ongecontroleerde bezit in strijd is met het algemeen belang vanwege hetgeen drugsgeld in de samenleving kan aanrichten wanneer het daarin buiten de legale geldstromen terechtkomt. Voorts heeft de officier van justitie aangevoerd dat onttrekking mogelijk is omdat [betrokkene] zich met betrekking tot dit geld heeft schuldig gemaakt aan witwassen (art. 420bis Sr).

27. In de eerstvermelde benadering is de drugshandel het strafbare feit, in de tweede benadering het witwassen.

28. Mij lijkt de tweede benadering meer voor de hand te liggen. Zodra zou kunnen worden vastgesteld dat het inbeslaggenomen geld afkomstig is uit illegale bron (in welk verband ook betekenis mag worden toegekend aan het uitblijven van een aannemelijke verklaring van betrokkene met betrekking tot de herkomst van het geld; dit is niet in strijd met de onschuldspresumptie(18)) en kan worden vastgesteld dat verzoeker dit wist (art. 420bis Sr) of redelijkerwijs moest vermoeden (art. 420quater Sr) is het geld vatbaar voor onttrekking aan het verkeer op grond van art. 36c Sr. Het gaat dan immers om voorwerpen met betrekking tot welke het feit (witwassen) is begaan en waarvan het ongecontroleerde bezit in strijd is met de wet, te weten de witwasbepalingen. Vandaar dat ik ben begonnen met het duidelijkste geval waarin naar mijn oordeel geld kan worden onttrokken aan het verkeer: het voorhanden hebben van witwasgeld.

29. Niet alleen is het voorhanden hebben van drugsgeld ter witwassing in strijd met de wet, maar ook met het algemeen belang, omdat dit geld een corrumperende invloed in de legale economie heeft. Zojuist lazen we in de krant de verdenking dat een luchtvaartmaatschappijtje `in de lucht' werd gehouden met drugsgeld, waarmee dan weer een `drugslijn' tussen Zuid-Amerika en Schiphol kon worden geopend of gehandhaafd.(19) De vastgoedsector is naar verluidt speerpunt van investeringen met witwasgeld. Daarmee kan die markt zeer verstoord worden, met alle gevolgen van dien voor stedelijke bouwplannen, stadsvernieuwing etc. Dat met witwasgeld ook charitatieve of kunstzinnige doelen kunnen worden gediend, zonder invloed op de legale economie, is mogelijk - niet erg waarschijnlijk trouwens - maar doet niet af aan het maatschappelijke gevaar van grote hoeveelheden ongerapporteerd geld in handen van personen die in het overtreden van internationale verboden van bepaalde gedragingen juist een rijke bron van inkomsten zien.

30. Hoe dat ook zij, alvorens in de onderhavige zaak tot onttrekking aan het verkeer over te kunnen gaan, zal de feitenrechter tot de in zijn visie noodzakelijke vaststellingen moeten komen.

31. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar het gerechtshof te 's-Hertogenbosch teneinde opnieuw te worden berecht en afgedaan.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

1 Zie Kamerstukken II, 1958-59, 4034, nr. 3, p. 10-14 en nr. 5, p. 5.

2 Vgl. M.M. Beije, Onttrekking aan het verkeer, Wolters-Noordhoff Groningen 1994, (diss.), p. 145-151 en zie aant. 1 op art. 36c NLR.

3 Beije a.w., p. 161-162.

4 Beije a.w., p. 149.

5 Beije a.w., p. 151.

6 Beije a.w., p. 165.

7 Op dat oordeel van het OM valt op zichzelf gelet op de aanvangsdatum van de redelijke termijn (de inbeslagneming vond plaats op 18 december 2000) en de sepotdatum (3 februari 2004) heel wat af te dingen gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad die onder meer inhoudt dat overschrijding van de redelijke termijn slechts in zeer uitzonderlijke gevallen tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in zijn vervolging kan leiden (vgl. HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, m.nt. JdH voor gewone strafzaken en voor ontnemingszaken HR 9 januari 2001, NJ 2001, 307). In een aantal recente arresten in ontnemingszaken heeft de Hoge Raad dit uitgangspunt nog eens benadrukt (vgl. HR 2 november 2004, LJN AR2439 en HR 28 september 2004, LJN AQ4239). Het was echter niet aan de rechter om zich aan dát (onjuiste) oordeel van het OM niet gebonden te achten.

8 In de niet gepubliceerde rov. 7.2 van HR 2 maart 1993, NJ 1993, 672, DD 93.330 zou geacht kunnen worden besloten te liggen dat ook de Hoge Raad van oordeel is dat de onttrekking aan het verkeer van geld op zichzelf niet uitgesloten is. De Hoge Raad overwoog: "Het op de waarde van het bij de overval gestolen geld gebaseerde oordeel van het Hof dat het door de verdachte wederrechtelijk verkregen voordeel op een vierde deel van f 64.000,- geschat kan worden, is niet in strijd met 's Hofs last tot teruggave van de bij de verdachte inbeslaggenomen bankbiljetten met een gezamenlijke waarde van f 16.900,- ten aanzien waarvan het Hof kennelijk niet heeft kunnen vaststellen dat deze in aanmerking kwamen voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer." A-G Leijten is in zijn conclusie voor dit arrest over dit laatste punt duidelijker: "Dat de concrete bankbiljetten in dit geval ongeveer een zelfde waarde vertegenwoordigen als het geschatte voordeel, betekent niet dat die bankbiljetten "dus" dat voordeel zijn."

In HR 6 maart 1973, NJ 1973, 240 vernietigde de Hoge Raad een arrest van het hof 's-Gravenhage voor zover - bij een bewezenverklaring van het voorhanden hebben van een dubbelloops jachtgeweer en jachtpatronen -daarbij de onttrekking was bevolen van de opbrengst van de verkoop van het door de verbalisanten bij de aanhouding aangetroffen en in beslag genomen wild "aangezien niet kan worden gezegd dat met betrekking daartoe (dus de opbrengst bij de verkoop van wild dat met een illegaal geweer is geschoten, NJ) de feiten zijn begaan noch dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet."

9 Beije a.w., p. 175, waar hij het heeft over de opbrengst van een strafbaar feit in het kader van de bespreking van art. 36c onder 1°, Sr.

10 Vgl. Kamerstukken II, 1999-2000, nr. 3 (MvT).

11 Zie voor een kritische beschouwing van deze wetgeving onder anderen E.A.M. Verheijen & L. Stevens, Nationale waardenoriëntatie in strafrechtelijk Europa, Over Europeanisering van materieel strafrecht en zijn strafprocessuele context, de Nederlandse witwasregeling en de ondergraving van strafrechtelijke beginselen, in: Glijdende schalen, Liber amicorum J. de Hullu, Wolf Legal Publishers 2003, p. 575-590.

12 Zie op het punt van de verdedigingsrechten bijv. EHRM 28 oktober 2003, NJ 2004, 261 (Baars).

13 Zie in dit verband: EHRM Phillips v. United Kingdom, Appl. no. 41087/98, rov. 48-54.

14 Y. Haeck, Het eerste protocol, Artikel 1. Recht op bescherming van eigendom, in: Handboek EVRM, Deel 2, Vol. II; Intersentia Antwerpen-Oxford 2004, p. 364.

15 Op dit punt wijs ik met name op de jurisprudentie van het EHRM inzake legitieme verwachtingen bij commerciële activiteiten: betrokkenen behoren zich rekenschap te geven van de risico's die onvermijdelijk gepaard gaan met die activiteiten: zie de in noot 361 bij Haeck vermelde rechtspraak.

16 Vgl. Haeck, a.w., p. 365-374.

17 Aardig voorbeeld: HR 19 januari 1993, NJ 1993, 491 zette de trend om in enkele andere strafbepalingen (dan heling) die als bestanddeel "wetende dat" bevatten ook voorwaardelijk opzet in te (gaan) lezen.

18 Vgl. in ander verband EHRM 8 februari 1996, NJ 1996, 725 (Murray).

19 NRC Handelsblad van 30 november 2004.