Parket bij de Hoge Raad, 02-11-2004, AR2439, 00072/04 P
Parket bij de Hoge Raad, 02-11-2004, AR2439, 00072/04 P
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 2 november 2004
- Datum publicatie
- 2 november 2004
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2004:AR2439
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AR2439
- Zaaknummer
- 00072/04 P
Inhoudsindicatie
OM-cassatie in ontnemingszaak tegen niet-ontvankelijkheid wegens overschrijding redelijke termijn waartoe het hof overwoog dat er geen bijzondere omstandigheden zijn gebleken die de behandelingsduur in appèl (3 jaren en 7 maanden waarvan 11 maanden inzendtermijn) rechtvaardigen en dat evenmin is gebleken dat het OM een voortvarende appèlbehandeling heeft bevorderd. Dit oordeel voldoet volgens HR (die verwijst naar HR NJ 2000, 721 en NJ 2001, 307) niet aan de zware motiveringseisen, nu het hof heeft nagelaten duidelijk te maken waarom deze omstandigheden van zo'n uitzonderlijke aard zijn dat zij tot niet-ontvankelijkheid dienen te leiden. HR merkt daarbij op dat het hof niets overwoog omtrent het tijdsverloop in eerste aanleg.
Conclusie
Griffienr. 00072/04 P
Mr. Wortel
Zitting:14 september 2004
Conclusie inzake:
[betrokkene]
Door de advocaat-generaal bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage is cassatieberoep ingesteld tegen een arrest van dat Hof waarbij het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is verklaard in een jegens de hierboven genoemde persoon (hierna: de veroordeelde) ingestelde vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
1. De advocaat-generaal heeft bij schriftuur één middel van cassatie voorgesteld, inhoudend dat de hierboven genoemde beslissing onjuist, althans ontoereikend gemotiveerd is.
Bij schriftuur heeft mr J.H.T. van Brunschot, advocaat te 's-Gravenhage, het door de advocaat-generaal voorgestelde middel namens de veroordeelde weersproken.
2. In de bestreden uitspraak is overwogen:
"Ter terechtzitting in hoger beroep van 20 oktober 2003 is gebleken dat sedert het instellen van hoger beroep tegen de beslissing van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage d.d. 10 maart 2000 tot aan het moment van behandeling op de terechtzitting van dit hof van 20 oktober 2003 een periode van drie jaren en 7 maanden is verstreken. Daarnaast is sedert het instellen van hoger beroep tot aan het moment van binnenkomst van het dossier bij het hof op 14 februari 2001 een periode van 11 maanden verstreken. Deze overschrijdingen van de redelijke termijn zijn zodanig dat, nu er overigens geen sprake is van bijzondere omstandigheden die verband houden met de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de veroordeelde of diens raadsman op het procesverloop of een voortvarende behandeling aan de kant van het openbaar ministerie, het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De mate van termijnoverschrijding is van dien aard dat verdiscontering in de hoogte van een op te leggen ontnemingsbedrag naar 's Hofs oordeel niet aan de orde is."
3. Bij de beoordeling van de redelijkheid van de termijn waarbinnen een strafzaak of ontnemingsvordering wordt behandeld heeft als uitgangspunt te gelden dat de zaak in eerste aanleg binnen twee jaren na aanvang van de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn met een einduitspraak dient te zijn afgerond. Voor de berechting in hoger beroep heeft te gelden dat het geding in beginsel met een einduitspraak moet zijn afgerond binnen twee jaren na het instellen van het rechtsmiddel.
Ten aanzien van het aan overschrijding van de redelijke termijn te verbinden rechtsgevolg heeft als uitgangspunt te gelden dat dit rechtsgevolg in de regel gevonden moet worden in matiging van de op te leggen straf of ontnemingsmaatregel. Slechts in uitzonderlijke gevallen, waarin de redelijke termijn in buitensporig grote mate is overschreden, kan verval van het vervolgingsrecht of de bevoegdheid een ontnemingsvordering in te stellen als passend rechtsgevolg worden beschouwd. De Hoge Raad stelt zware motiveringseisen aan het oordeel dat overschrijding van de redelijke termijn tot deze uiterste consequentie moet voeren, vgl. (ten aanzien van strafzaken) HR NJ 2000, 721 en (ten aanzien van ontnemingsprocedures) HR NJ 2001, 307.
4. 's Hofs hierboven weergegeven overwegingen komen erop neer:
- dat het tijdsverloop dat in het algemeen nog als een redelijke termijn voor behandeling in hoger beroep is te beschouwen met één jaar en zeven maanden is overschreden,
- waaraan heeft bijgedragen dat de stukken van het geding met vertraging aan het Hof zijn toegezonden;
- dat er geen bijzondere, met de aard van de zaak of de procesopstelling van de verdediging verband houdende, omstandigheden zijn aan te wijzen die deze behandelingsduur kunnen rechtvaardigen, en
- dat evenmin gebleken is dat het Openbaar Ministerie een voortvarende behandeling in hoger beroep heeft bevorderd.
5. De beslissing dat dit aldus geschetste procesverloop tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie moet leiden lijkt mij niet te voldoen aan de zware motiveringseisen die de Hoge Raad aan een dergelijk oordeel stelt.
Met name heeft het Hof onvoldoende toegelicht waarom het maatschappelijk belang bij normhandhaving door berechting ten gevolge van het tijdsverloop niet langer rechtvaardigt dat een inhoudelijk oordeel wordt gegeven omtrent de ontneming van het door de veroordeelde wederrechtelijk genoten voordeel, vgl. HR 29 juni 2004, LJN AO9643.
Dat klemt temeer omdat het Hof niet in zijn overwegingen heeft betrokken welk tijdsverloop gemoeid is geweest met de behandeling in eerste aanleg. Ook daarom is 's Hofs kennelijk oordeel dat er in de onderhavige procedure sprake is van een zó buitensporig grote overschrijding van de redelijke termijn dat matiging van de op te leggen maatregel geen toereikende compensatie meer kan bieden, niet zonder meer begrijpelijk.
6. Het middel is derhalve terecht voorgesteld. Nu het Hof niet is toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van de ontnemingsvordering, komt het mij aangewezen voor de zaak na vernietiging van de bestreden uitspraak naar hetzelfde Hof terug te wijzen.
7. Naar aanleiding van de namens de veroordeelde ingediende schriftuur merk ik nog het volgende op. In die schriftuur wordt betoogd dat het begrip 'redelijke termijn' een subjectiviteit meebrengt die niet goed past in het stelsel van het Wetboek van Strafvordering, aangezien de in dit Wetboek voorziene termijnen in beginsel een absoluut karakter hebben, en procespartijen strikt aan die termijnen gehouden plegen te worden. Daarom, zo wordt gesteld, dient het begrip 'redelijk' met terughoudendheid te worden toegepast, en is het thans bestreden oordeel juist te noemen.
8. Dit betoog zal geen doel kunnen treffen. Het vereiste van vervolging en berechting binnen een 'redelijke termijn' is in rechtstreekse zin ontleend aan art. 6, eerste lid, EVRM. Voor zover men het begrip een subjectief karakter zou kunnen toekennen gaat het derhalve om een verdragsrechtelijke bepaling die de in het Wetboek van Strafvordering voorziene termijnen aanvult. Toepassing van deze bij verdrag opgelegde verplichting vergt een dubbele beslissing: ten eerste het antwoord op de vraag welk tijdsverloop - gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval - nog als redelijk is aan te merken, en ten tweede beantwoording van de vraag welk gevolg aan een overschrijding van de als redelijk te beschouwen termijn moet worden verbonden.
9. De beantwoording van de eerste vraag leent zich veel beter voor een zekere normering dan het antwoord op de tweede vraag. Men kan - op grond van ervaringsregels, zodoende rekening houdend met de beperkte middelen die het justitieel apparaat ten dienste staan - vaststellen dat vierentwintig maanden (zestien maanden bij toepassing van voorlopige hechtenis of indien het een jeugdige verdachte betreft) in het algemeen de termijn is waarbinnen een straf- of ontnemingszaak binnen één instantie afgedaan kan worden, met een ontsnappingsclausule voor bijzondere gevallen. Ten aanzien van het aan de termijnoverschrijding te verbinden rechtsgevolg kan evenwel slechts aansluiting worden gezocht bij de omstandigheid dat in ieder geding waarin voldoende grondslag voor een rechterlijke uitspraak aanwezig lijkt te zijn, een overheersend belang is gelegen in het daadwerkelijk bereiken van dat rechterlijk oordeel. Dat is het belang van de wederpartij in een civiel geding, en het maatschappelijk belang bij normhandhaving in een straf- of ontnemingszaak. Slechts indien de procedure een zo aanzienlijke, en onnodige, vertraging laat zien dat het belang van de gemeenschap of de wederpartij bij een inhoudelijk oordeel over de zaak niet langer opweegt tegen het belang dat de gedagvaarde of gerequesteerde partij heeft bij berechting binnen een redelijke termijn, mag in het tijdsverloop aanleiding worden gevonden om de zaak zonder inhoudelijke beoordeling te beëindigen. Het is niet doenlijk om in algemene termen te beschrijven wanneer dat omslagpunt zal zijn bereikt, maar ik meen niet dat hier een subjectiviteit is geïntroduceerd die op gespannen voet staat met toepassing van de in het Wetboek van Strafvordering voorziene termijnen.
10. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, en terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage opdat de zaak op het bestaande hoger beroep zal worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,