Home

Parket bij de Hoge Raad, 11-03-2005, AR7344, C04/021HR

Parket bij de Hoge Raad, 11-03-2005, AR7344, C04/021HR

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
11 maart 2005
Datum publicatie
11 maart 2005
ECLI
ECLI:NL:PHR:2005:AR7344
Formele relaties
Zaaknummer
C04/021HR

Inhoudsindicatie

11 maart 2005 Eerste Kamer Nr. C04/021HR RM/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: P&F PROJECT URNITURE B.V., gevestigd te Culemborg, EISERES tot cassatie, advocaat: mr. E. Grabandt, t e g e n 1. [Verweerder 1], wonende te [woonplaats], 2. [Verweerder 2], wonende te [woonplaats], VERWEERDERS in cassatie, niet verschenen. 1. Het geding in feitelijke instanties...

Conclusie

Rolnr. C04/021HR

Mr. D.W.F. Verkade

Zitting 19 november 2004

Conclusie inzake:

P&F Project Furniture BV

tegen:

1. [verweerder 1]

2. [verweerder 2]

1. Inleiding

1.1. Partijen twisten over de vraag of [verweerders] zelf, dan wel de inmiddels gefailleerde rechtspersoon Idee 2 Bedrijfsvoorzieningen Coöperatie U.A., waarvan zij bestuurders waren, maar die als zodanig niet (duidelijk) naar buiten trad, partij zijn bij een met crediteur P&F Project Furniture BV (hierna: P&F) gesloten overeenkomst.

1.2. Het hof heeft geoordeeld dat, nu vaststaat dat [verweerders] - in een oriënterend gesprek - aan een agent van P&F hebben medegedeeld dat zij hun bedrijf in de rechtsvorm van een coöperatie uitoefenden, P&F daarvan op de hoogte moet worden geacht; dat het feit dat die agent deze informatie niet aan de directie van P&F heeft doorgegeven niet relevant is; zodat de (failliete) coöperatie, en niet [verweerders] in privé, als contractspartij van P&F heeft te gelden.

1.3. In cassatie wordt dit oordeel door P&F bestreden, m.i. met succes.

2. Feiten(1)

2.1. Op 12 juni 1998 is opgericht de coöperatie 'Idee 2 Bedrijfsvoorzieningen Coöperatie U.A.' (hierna ook: de Coöperatie).

De Coöperatie dreef haar onderneming onder de handelsnaam 'Idee 2'.

Haar bestuur werd gevormd door [verweerders].

2.2. Op 11 juni, 23 juni en 2 juli 1999 is op briefpapier van 'Idee 2 bedrijfsvoorzieningen' meubilair besteld bij P&F.

Alle bestellingen zijn ondertekend door [verweerder 2].

Op het briefpapier is de rechtsvorm van 'Idee 2 bedrijfsvoorzieningen' niet vermeld.

2.3. P&F heeft naar aanleiding van vorenbedoelde bestellingen op 7 juli 1999, resp. 13 juli 1999 orderbevestigingen gezonden aan 'Idee 2 bedrijfsvoorzieningen'.

2.4. In juli en augustus 1999 heeft P&F het bestelde projectmeubilair geleverd en ter zake daarvan aan 'Idee 2 bedrijfsvoorzieningen' een bedrag gefactureerd van in totaal f 28.699,37 (incl. BTW).

2.5. Op 15 december 1999 is op genoemde factuur van een rekening van Idee 2 een bedrag betaald van f 3.000,-.

2.6. Bij schrijven van 23 februari 2000 heeft de raadsman van P&F [verweerders] in privé gesommeerd het restantbedrag, vermeerderd met nevenvorderingen, te voldoen op genoemde factuur.

3. Procesverloop

3.1. P&F heeft bij inleidende dagvaarding van 14 maart 2000 [verweerders] en de Coöperatie voor de rechtbank te Assen gedaagd en - verkort samengevat - gevorderd gedaagden hoofdelijk te veroordelen tot betaling van f 30.106,01 (waaronder begrepen buitengerechtelijke invorderingskosten en rente t/m 3 maart 2000), vermeerderd met rente v.a. 4 maart 2000 en gedingkosten.

3.2. P&F heeft kort samengevat het volgende aan haar vordering ten grondslag gelegd: [verweerders] hebben een overeenkomst gesloten met P&F. Dit is gebeurd onder de naam 'Idee 2' en zonder daarbij aan te geven dat zij handelden als bevoegde vertegenwoordigers van de Coöperatie. Primair moet dan ook worden aangenomen dat [verweerders] voor zichzelf hebben gehandeld en zich daarmee hoofdelijk hebben verbonden tot nakoming van alle (betalings)verplichtingen jegens P&F. Indien en voorzover moet worden aangenomen dat [verweerders] de Coöperatie hebben vertegenwoordigd, moet de Coöperatie mede hoofdelijk aansprakelijk worden gesteld voor het openstaande bedrag.

3.3. [Verweerders] hebben zich verweerd door te stellen dat zij niet voor eigen rekening en risico, doch namens de Coöperatie hebben gehandeld, en dat P&F hiervan op de hoogte was.

3.4. De procedure jegens de Coöperatie is, in verband met haar faillissement, op de rol van 16 mei 2000 geschorst.

3.5. Nadat een comparitie van partijen had plaatsgevonden, heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 13 maart 2001 [verweerders] in de gelegenheid gesteld feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit blijkt dat P&F er voor het sluiten van de overeenkomst van 7 en 13 juli 1999 mee bekend was dat [verweerders] handelden namens de Coöperatie.

3.6. Ter voldoening aan de bewijsopdracht hebben zij [betrokkene 1] als getuige doen horen. [Verweerders] hebben tevens zichzelf als partijgetuige doen horen. In contra-enquête heeft P&F [betrokkene 2] doen horen.

3.7. In het eindvonnis van 12 februari 2002 heeft de rechtbank geoordeeld dat [verweerders] niet geslaagd zijn in het hen opgedragen bewijs. De rechtbank heeft de vordering van P&F toegewezen tot een bedrag van € 12.058,71 met rente en kosten.

3.8. [Verweerders] zijn van de vonnissen van 13 maart 2001 en 12 februari 2002 in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te Leeuwarden.

3.9. P&F heeft gemotiveerd verweer gevoerd.

3.10. Het hof heeft bij arrest van 17 september 2003 het vonnis van 13 maart 2001 bekrachtigd, doch het vonnis van 12 februari 2002 vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vordering van P&F alsnog afgewezen, onder veroordeling van P&F in de proceskosten. Het hof heeft daartoe als volgt overwogen:

'4.3. Het hof zal eerst grief vier beoordelen.

Deze grief richt zich tegen het oordeel van de rechtbank in r.o. 1.5 van het vonnis van 12 februari 2002. Deze overweging maakt deel uit van de bewijswaardering.

[Verweerders] stellen dat uit de verklaring van getuige [betrokkene 1] blijkt dat de rechtsvorm van coöperatie expliciet met [betrokkene 1] als de vertegenwoordiger van P&F besproken is. Zij stellen voorts dat het feit dat [betrokkene 1] deze informatie niet heeft medegedeeld aan de directeur van P&F voor rekening en risico van P&F moet komen.

4.4. De grief slaagt.

4.4.1. Getuige [betrokkene 1] verklaart uitdrukkelijk dat hij op 1 april 1999 in zijn hoedanigheid van handelsagent van P&F, in een showroom van P&F te Culemborg, gesproken heeft met [verweerders] en dat in dat gesprek ter sprake kwam dat [verweerders] in de vorm van een coöperatie werkten.

4.4.2. P&F betoogt dat deze verklaring van [betrokkene 1] ongeloofwaardig is, omdat zij het onwaarschijnlijk vindt dat in een oriënterend gesprek de rechtsvorm ter sprake komt waarin [verweerders] optraden. Voorts voert P&F aan dat [betrokkene 1] met [verweerders] achteraf bedacht hebben dat zij in hun gesprek van 1 april 1999 de rechtsvorm van [verweerders] besproken hebben (...).

4.4.3. Naar het oordeel van het hof heeft P&F de beschuldiging aan het adres van de getuige [betrokkene 1] dat hij niet de waarheid heeft gesproken, niet op (controleerbare) feiten gebaseerd, zodat het hof aan die beschuldiging voorbij gaat. Daar komt bij dat onbetwist vaststaat dat bij het gesprek op 1 april 1999 alleen [betrokkene 1], [verweerders] aanwezig waren, en dat de getuigen [verweerder 2] en [verweerder 1] de verklaring van [betrokkene 1] op dit punt bevestigen.

Het feit dat getuige [betrokkene 1] spreekt over een oriënterend gesprek sluit naar het oordeel van het hof niet uit dat ook over de rechtsvorm gesproken is waarin [verweerders] hun bedrijf uitoefenden. De inhoud van een oriënterend gesprek is namelijk niet vastomlijnd, zodat zij afhankelijk is van wat de gesprekspartners aan de orde stellen. Nu de drie bij het gesprek betrokken personen als getuigen eensluidend verklaren dat de rechtsvorm onderwerp van gesprek geweest is, en geen feiten van het tegendeel aannemelijk gemaakt zijn, gaat het hof uit van de juistheid van die verklaringen. Het hof acht het ook geenszins onaannemelijk dat partijen, juist in een oriënterend gesprek over een eventueel te sluiten handelsrelatie, de rechtsvorm van hun onderneming aan de orde stellen.

4.4.4. Gezien het voorgaande staat vast dat [verweerders] aan een vertegenwoordiger van P&F hebben medegedeeld dat zij hun bedrijf in de rechtsvorm van een coöperatie uitoefenden. Daarmee staat tevens vast dat P&F op de hoogte moet worden geacht van de rechtsvorm waarin [verweerders] hun bedrijf uitoefenden.

De door P&F gestelde omstandigheid dat [betrokkene 1] genoemde informatie niet aan de directie van P&F heeft doorgegeven is naar het oordeel van het hof niet relevant, omdat een gebrek aan interne communicatie binnen P&F voor rekening en risico van P&F komt.

4.4.5. Uit het bovenstaande volgt dat [verweerders] in het door de rechtbank opgedragen bewijs geslaagd zijn. In het licht van de vaststaande feiten in r.o. 4.1 onder 2, 3 en 4 betekent dit dat niet [verweerders] in privé maar de coöperatie h.o.d.n. Idee 2 bedrijfsvoorzieningen de contractspartij van P&F is ter zake de leveringen waarvan betaling gevorderd wordt.

De vordering van P&F moet derhalve worden afgewezen, omdat ze is ingesteld tegen personen die geen contractspartij zijn of anderszins aansprakelijk zijn voor de nakoming van de overeenkomst.'

3.11. Van dit arrest is P&F - tijdig(2) - in cassatieberoep gekomen. [Verweerders] zijn niet verschenen. Namens P&F is de zaak schriftelijk toegelicht.

4. Bespreking van het cassatiemiddel

4.1. Het cassatiemiddel richt zich met rechts- en motiveringklachten tegen rov. 4.4.4 van het bestreden arrest.

4.2. Onderdeel a betoogt dat het hof heeft miskend dat een kwestie als de onderhavige in de sleutel van de toerekening van kennis van de één aan de ander moet worden geplaatst, waarbij het beslissende criterium is of de wetenschap van de één in het maatschappelijk verkeer als wetenschap van de ander heeft te gelden. In dat licht bezien kon het hof, aldus de klacht, aan de vaststelling in rov. 4.4.4 dat [verweerders] aan een vertegenwoordiger van P&F ([betrokkene 1]) hebben medegedeeld dat zij hun onderneming in de vorm van een coöperatie uitoefenden, niet zonder meer de gevolgtrekking verbinden dat P&F op de hoogte moet worden geacht van de rechtsvorm waarin [verweerders] hun bedrijf uitoefenden. Bepalend is immers, aldus de klacht, of de wetenschap van [betrokkene 1] in het maatschappelijk verkeer heeft te gelden als wetenschap van P&F, in dier voege dat [verweerders] op grond van hun mededeling omtrent de rechtsvorm van hun onderneming aan [betrokkene 1] het ervoor mochten houden dat P&F van de rechtsvorm van de onderneming op de hoogte was. Volgens het onderdeel blijkt uit rov. 4.4.4 niet (voldoende) dat het hof zich rekenschap heeft gegeven van het te dezen toepasselijke criterium.

4.3. Het hierop voortbouwende onderdeel b strekt ten betoge dat om deze reden ook onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd is het oordeel van het hof, dat de omstandigheid dat [betrokkene 1] genoemde informatie niet aan de directie van P&F heeft doorgegeven niet relevant is, omdat een gebrek aan interne communicatie binnen P&F voor rekening en risico van P&F komt.

Voorzover in 's hofs oordeel besloten ligt het oordeel dat P&F's onbekendheid met genoemde informatie zonder meer voor haar rekening en risico komt, dus zonder nader onderzoek naar de toerekenbaarheid van de wetenschap van de vertegenwoordiger in de specifieke omstandigheden van dit geval, geeft dat oordeel, gelet op het in onderdeel a geformuleerde criterium, blijk van een onjuiste rechtsopvatting, aldus het onderdeel.

4.4. Ten slotte betoogt onderdeel c dat, voorzover het hof met zijn oordeel in de tweede alinea van rov. 4.4.4 tot uitdrukking heeft willen brengen dat [verweerders] op grond van hun mededeling omtrent de rechtsvorm van hun onderneming aan [betrokkene 1] het ervoor mochten houden dat P&F van de rechtsvorm van hun onderneming op de hoogte was, dit oordeel onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd is, in het licht van een aantal door P&F gestelde omstandigheden, waarop ik hieronder in nrs. 4.14-4.15 terugkom.

4.5. De klachten stellen vooreerst aan de orde naar welke maatstaf moet worden beoordeeld of de wetenschap van [betrokkene 1] aan P&F moet worden toegerekend.

Hieromtrent wil ik de volgende algemene opmerkingen plaatsen.

4.6. Voor toerekening van wetenschap van een gevolmachtigde aan de volmachtgever geldt 3:66 lid 2 BW. Na de vooropstelling in lid 1:

'Een door de gevolmachtigde binnen de grenzen van zijn bevoegdheid in naam van de volmachtgever verrichte rechtshandeling treft in haar gevolgen de volmachtgever'

geeft lid 2 de volgende regel:

'Voor zover het al of niet aanwezig zijn van een wil of van wilsgebreken, alsmede bekendheid of onbekendheid met feiten van belang zijn voor de geldigheid of de gevolgen van een rechtshandeling, komen ter beoordeling daarvan de volmachtgever of de gevolmachtigde of beiden in aanmerking, al naar gelang het aandeel dat ieder van hen heeft gehad in de totstandkoming van de rechtshandeling en in de bepaling van haar inhoud.'

Deze maatstaf - die een breuk inhield met het voorheen geldende recht(3) - wordt wel 'de leer van het grootste aandeel' genoemd en komt erop neer dat naarmate de invloed van de gevolmachtigde op de totstandkoming en de inhoud van de rechtshandeling groter is geweest, bij het beoordelen van de geldigheid of gevolgen van deze rechtshandeling meer gelet moet worden op diens kennis en wetenschap.(4) Nog anders gezegd: naarmate de gevolmachtigde in het kader van zijn volmacht van de volmachtgever meer ruimte heeft gekregen, zullen de gevolgen van de kennis en wilsgesteldheid (innerlijke feiten), en de uitingen/gedragingen van de gevolmachtigde eerder aan de volmachtgever worden toegerekend.

Bij andere vormen van vertegenwoordiging(5) zou volgens enkele schrijvers analoge toepassing van art. 3:66 lid 2 BW aan de orde kunnen zijn, hoewel art. 3:78 BW deze bepaling hierop niet van overeenkomstige toepassing verklaart.(6)

4.7. Ook buiten de rechtsfiguur van de vertegenwoordiging, wordt onder omstandigheden de kennis van de ene persoon wél of juist niét aan de andere toegerekend.

In 1979 heeft de Hoge Raad in het Kleuterschool Babbel-arrest(7) geoordeeld dat gedragingen van een wethouder een onrechtmatige daad van de gemeente kunnen opleveren, wanneer deze gedragingen in het maatschappelijk verkeer als gedragingen van de gemeente hebben te gelden.

Deze maatstaf heeft nadien een ruimer toepassingsgebied gekregen, en speelt eveneens een rol bij de vraag of de wetenschap van een persoon die deel uitmaakt van een organisatie (functionaris) aan die organisatie moet worden toegerekend.(8) De toets is dan of de wederpartij - in het licht van maatschappelijke verkeersopvattingen - het ervoor mocht houden dat de bekendheid van de functionaris met een omstandigheid, ook bekendheid van de organisatie met die omstandigheid insloot. In deze context vertoont de toets een juridisch aantrekkelijke verwantschap met art. 3:61 lid 2 en art. 3:35 BW. (9)

De Kleuterschool Babbel-norm biedt aldus ruimte om rekening te houden met de specifieke omstandigheden van het geval. Volgens Tjittes is daarbij met name van belang of het om functionele kennis gaat (d.w.z. kennis verkregen in verband met de uitoefening van de functie), wat de feitelijke positie van de functionaris is, en of de aard van de op de organisatie toepasselijke norm of andere regels al dan niet aan toerekening in de weg staan.(10)

4.8. Overigens moet volgens Tjittes óók bij de vraag naar toerekening van wetenschap van een externe deskundige aan zijn opdrachtgever, blijkens de rechtspraak, op de omstandigheden van het geval gelet worden. In dit verband genoemde gezichtspunten zijn bijv. de hoedanigheid van de opdrachtgever, het aandeel van de deskundige in de bepaling van de totstandkoming en de inhoud van de rechtshandeling(11), het gerechtvaardigd vertrouwen van de wederpartij, en de aard van de rechtshandeling.(12)

4.9. Enkele auteurs lijken te betogen dat de Kleuterschool Babbel-norm toepassing dient te vinden in alle gevallen waarin beoordeeld moet worden of wetenschap van de één als wetenschap van de ander heeft te gelden.(13) Andere schrijvers sluiten dit m.i. niet expliciet uit.(14) Ik kan mij in deze benadering vinden.

4.10. De rol van de waardering van de omstandigheden van het geval bij de toerekening van kennis van de één aan de ander blijkt ook uit een vrij recent arrest van de Hoge Raad: HR 5 december 2003, nr. C02/201HR, LJN AK4847, NJ 2004, 506 ([... c.s./...]). In rov. 3.6 oordeelde uw Raad dat 'de enkele vaststelling dat iemand gedurende een bepaalde periode bedrijfsleider, directeur of (mede)eigenaar van een bedrijf is geweest, onvoldoende is om kennis van deze persoon aan dat bedrijf toe te rekenen'.(15) Het is moeilijk in te zien waarom in een geval waarin iemand een tijdlang agent geweest is, iets anders zou moeten gelden.

4.11. Ik keer terug naar het middel. Mijns inziens wordt het terecht voorgesteld: het hof heeft in rov. 4.4.4 hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd.

4.12. Voor zover het hof heeft geoordeeld dat het feit dat [betrokkene 1] als handelsagent van P&F, op grond van het (in rov. 4.4.1-4.4.3 van 's hofs arrest bedoelde) eerdere contact tussen [betrokkene 1] enerzijds en [verweerders] anderzijds, op de hoogte was van het feit dat [verweerders] hun bedrijf in de rechtsvorm van een coöperatie uitoefenden, automatisch meebrengt dat deze wetenschap aan P&F moet worden toegerekend, heeft het hof miskend dat onderzocht moest worden of zodanige wetenschap van [betrokkene 1] in het maatschappelijk verkeer als wetenschap van P&F heeft te gelden, in dier voege dat [verweerders] het ervoor mochten houden dat P&F daarmee van de rechtsvorm van hun onderneming op de hoogte was. Hierbij herinner ik - wellicht ten overvloede - er nog aan dat zich noch bij dat contact, noch bij de inzet van de huidige rechtsstrijd, het geval voordeed van een door [verweerders] bij [betrokkene 1], als agent van P&F, geplaatste order.

4.13. Voor zover het hof de onder 4.12 bedoelde maatstaf niet zou hebben miskend, en zou hebben onderzocht of de bedoelde wetenschap van [betrokkene 1] in het maatschappelijk verkeer als wetenschap van P&F heeft te gelden in dier voege dat [verweerders] het ervoor mochten houden dat P&F van de rechtsvorm van hun onderneming op de hoogte was, acht ik zijn oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. Het oordeel laat zich m.i. niet sauveren met 's hofs categorische, niet nader onderbouwde deeloverweging in rov. 4.4.4, dat 'een gebrek aan interne communicatie binnen P&F voor rekening en risico van P&F komt'. Het categorisch voor risico van de volmachtgever verklaren van ieder geval van minder interne communicatie dan mogelijk was geweest, getuigt in het licht van de hoger gegeven beschouwingen m.i. van een niet (meer) voor juist te houden rechtsopvatting. En zou (ook) hierbij sprake zijn geweest van een op deze zaak toegespitst oordeel, dan is dat oordeel onvoldoende begrijpelijk omdat in die lezing het hof onvoldoende gerespondeerd heeft op althans een tweetal (essentieel te achten) door P&F naar voren gebrachte stellingen als vermeld in onderdeel c van het middel.

4.14. Het gaat daarbij om de stellingen:

(i) dat het gesprek dat [betrokkene 1] (in zijn hoedanigheid van zelfstandig handelsagent) heeft gevoerd met [verweerders] over een eventueel dealerschap van [verweerders] een oriënterend gesprek was met een vrijblijvend karakter(16), en

(ii) dat [betrokkene 1] heeft verklaard de inhoud van dat gesprek niet te hebben doorgegeven aan P&F omdat het een oriënterend gesprek was(17).

Ik onderken dat het hof in rov. 4.4.3 - in cassatie onbestreden - op plausibele wijze geoordeeld heeft dat en waarom ook in een oriënterend gesprek door [verweerders] medegedeeld kan zijn dat zij hun bedrijf in de rechtsvorm van een coöperatie uitoefenden.

Waar het echter om gaat, is of de omstandigheid van een mededeling in niet meer dan een gesprek met een oriënterend karakter medebrengt dat de kennis die [betrokkene 1] in dat gesprek kreeg, daarmee in het maatschappelijk verkeer als wetenschap van P&F heeft te gelden in dier voege dat [verweerders] het er (louter) na dat oriënterend gesprek met [betrokkene 1] voor mochten houden dat P&F van de rechtsvorm van hun onderneming op de hoogte was.

4.15. Het onbesproken laten van het bovenstaande ondersteunt de klacht m.i. voldoende. Zie ik dat juist, dan kan het beroep van P&F op nog meer door haar gestelde omstandigheden onbesproken blijven. In die optiek teken ik slechts terzijde en ten overvloede aan dat mij niét aanspreken de (extra) argumenten:

- dat [betrokkene 1] geen vertegenwoordiger van P&F meer was ten tijde van het sluiten van de overeenkomst tot levering van kantoormeubilair (de relatie met [betrokkene 1] was ten tijde van die rechtshandeling door P&F beëindigd).(18) Dit argument spreekt mij niet erg aan, omdat deze omstandigheid er niet aan behoeft af te doen dat eerder wél bij [verweerders] het vertrouwen van wetenschap bij P&F gewekt zou kunnen zijn (de bestellingen dateerden van juli en augustus 1999).

- dat [verweerders] zich ten tijde van de bestelling nimmer als coöperatie hebben gepresenteerd(19), dat op het briefpapier van [verweerders] (gebruikt bij de orderplaatsing door [verweerders]) de rechtsvorm van de onderneming niet stond vermeld(20), en dat de rechtsvorm van de onderneming van [verweerders] (behalve in het oriënterend gesprek met [betrokkene 1]) in de contacten tussen [verweerders] en P&F niet ter sprake is geweest(21). Die stellingen gaan langs de kern heen, omdat deze omstandigheden nu juist aan het conflict ten grondslag liggen.

4.16. Hoewel ik concludeer tot vernietiging en verwijzing, teken ik in de richting van partijen nog aan dat, mocht de Hoge Raad mij hierin volgen, de einduitslag van het geschil van partijen nog allerminst vaststaat. In dit verband valt met name te wijzen op de door het Leeuwarder hof niet besproken verdere grieven van [verweerders], welke na verwijzing alsnog aan de orde moeten komen.(22)

5. Conclusie

Mijn conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest met verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof.

De procureur-generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden,

A-G

1 Ontleend aan rov. 4.1 van het bestreden arrest.

2 Het arrest dateert van 17 september 2003; de cassatiedagvaarding van 17 december 2003.

3 Vgl. bijv. R.P.J.L. Tjittes, Toerekening van kennis, 2001, pp. 13-14.

4 Zie hierover bijv. A.G. Castermans, De mededelingsplicht in de onderhandelingsfase (diss. 1992), pp. 77 en 78; A.C. van Schaick, Volmacht, MonNBW B5 (1999), pp. 49-51; Tjittes, a.w. 2001, pp. 13-17; Asser/Kortmann 2-I, De vertegenwoordiging (2004), nrs. 80 en 81, pp. 93-96, en W.A.M. van Schendel, in: J. Hijma e.a., Rechtshandeling en overeenkomst, 2004, nr. 112, p. 136.

5 Waarbij ik het begrip vertegenwoordiging (hier) beperk tot de vertegenwoordiging bij het verrichten van rechtshandelingen.

6 Zie bijv. Castermans, a.w. 1992, p. 78; Tjittes, a.w. 2001, pp. 13-14, en Asser/Kortmann 2-I (2004), nr. 82, pp. 96-97.

7 HR 6 april 1979, NJ 1980, 34 m.nt. CJHB, AA 1980, p. 250 m.nt. PvS.

8 Zie bijv. C.J.M. Klaassen, Vertegenwoordiging en aansprakelijkheid; Toerekening van kennis, in: S.C.J.J. Kortmann e.a., Vertegenwoordiging en tussenpersonen, 1999, p. 92 e.v.; L. Timmerman, preadvies, Handelingen NJV 2000-I, p. 137; Tjittes, a.w. 2001, p. 39, en Asser/Kortmann 2-I (2004), nr. 161, pp. 191-193.

Voor jurisprudentie van de Hoge Raad verwijs ik naar HR 11 mei 1990, NJ 1990, 544 (Los Gauchos) (maar aldaar in de specifieke context van de betekening van een verstekvonnis) alsmede HR 4 oktober 1991, NJ 1992, 410 m.nt. MMM (Veder) (maar aldaar in de specifieke context van toerekening roekeloosheid werknemer aan werkgever in verhaalssituatie sociale verzekeringen).

9 Vgl. ook Asser/Kortmann 2-I (2004), nr. 37, p. 42.

10 Tjittes, a.w. 2001, pp. 39-49.

11 Vgl. andermaal art. 3:66 lid 2 BW.

12 Tjittes, a.w. 2001, pp. 17-29.

13 Zie A-G Hartkamp in zijn conclusie, onder 10, voor HR 12 december 1997, NJ 1998, 208 (Gemeente Stein/Driessen) onder verwijzing naar Asser/Van der Grinten IV-1 (1990), nr. 183. Zie ook Klaassen t.a.p.

14 Castermans, a.w. 1992, p. 79, plaatst een en ander wat betreft de onderhandelingsfase in de sleutel van het gerechtvaardigd vertrouwen van de wederpartij (en art. 3:66 lid 2 BW). Dit komt m.i. niet in conflict met het Kleuterschool-Babbel-systeem. Zie ook nr. 4.7 supra.

15 In deze zaak had A-G Timmerman in zijn conclusie onder 3.7 het standpunt ingenomen dat de omstandigheden van het geval bepalen of kennis van de een aan de ander dient te worden toegerekend.

16 Getuigenverklaring [betrokkene 1] blijkens p.-v. van 30 juli 2001, iets onder het midden, CvA na enquête sub 6 en MvA sub 25.

17 Zelfde vindplaatsen.

18 CvA na enquête sub 7 en MvA sub 4.

19 CvA na enquête sub 7 en MvA sub 5.

20 MvA sub 5 en 6.

21 MvA sub 5 en 6.

22 Vgl. Veegens/Korthals Altes/Groen, Cassatie in burgerlijke zaken (1989), p. 315 en B. Winters, De Procedure na cassatie en verwijzing in civiele zaken (diss. 1992), p. 186