Home

Hoge Raad, 11-03-2005, AR7344, C04/021HR

Hoge Raad, 11-03-2005, AR7344, C04/021HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
11 maart 2005
Datum publicatie
11 maart 2005
ECLI
ECLI:NL:HR:2005:AR7344
Formele relaties
Zaaknummer
C04/021HR

Inhoudsindicatie

11 maart 2005 Eerste Kamer Nr. C04/021HR RM/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: P&F PROJECT URNITURE B.V., gevestigd te Culemborg, EISERES tot cassatie, advocaat: mr. E. Grabandt, t e g e n 1. [Verweerder 1], wonende te [woonplaats], 2. [Verweerder 2], wonende te [woonplaats], VERWEERDERS in cassatie, niet verschenen. 1. Het geding in feitelijke instanties...

Uitspraak

11 maart 2005

Eerste Kamer

Nr. C04/021HR

RM/AT

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

P&F PROJECT FURNITURE B.V.,

gevestigd te Culemborg,

EISERES tot cassatie,

advocaat: mr. E. Grabandt,

t e g e n

1. [Verweerder 1],

wonende te [woonplaats],

2. [Verweerder 2],

wonende te [woonplaats],

VERWEERDERS in cassatie,

niet verschenen.

1. Het geding in feitelijke instanties

Eiseres tot cassatie - verder te noemen: P&F - heeft bij exploot van 14 maart 2000 verweerders in cassatie - verder te noemen: [verweerders] - en Idee 2 Bedrijfsvoorzieningen Coöperatie U.A. (verder: de Coöperatie) gedagvaard voor de rechtbank te Assen en, kort gezegd, gevorderd primair [verweerders] en subsidiair, voor zover [verweerders] stellen te hebben gehandeld namens de Coöperatie, [verweerders] en de Coöperatie hoofdelijk te veroordelen tot betaling van ƒ 30.106,01, waaronder begrepen de wettelijke rente tot en met 3 maart 2000 en buitengerechtelijke incassokosten, te verhogen met de wettelijke rente vanaf 4 maart 2000.

De procedure ten aanzien van Coöperatie is, in verband met haar faillissement, ter rolle van 16 mei 2000 geschorst.

[Verweerders] hebben de vordering bestreden.

Na een ingevolge een tussenvonnis van 25 juli 2000 op 25 oktober 2000 gehouden comparitie van partijen heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 13 maart 2001 [verweerders] in de gelegenheid gesteld te bewijzen dat P&F er vóór het sluiten van de koopovereenkomsten op 7 juli 1999 respectievelijk 13 juli 1999 mee bekend was dat zij handelden namens de Coöperatie. Na enquête en contra-enquête heeft de rechtbank bij eindvonnis van 12 februari 2002 [verweerders] hoofdelijk veroordeeld aan P&F te voldoen een bedrag van € 12.059,71. De rechtbank heeft voorts [verweerders] veroordeeld in de kosten van het geding, de kosten van het gelegde beslag daaronder begrepen, en het meer of anders gevorderde afgewezen.

Tegen de vonnissen van 13 maart 2001 en 12 februari 2002 hebben [verweerders] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Leeuwarden.

Bij arrest van 17 september 2003 heeft het hof het vonnis van de rechtbank van 13 maart 2001 bekrachtigd, het vonnis van de rechtbank van 12 februari 2002 vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vordering van [verweerders] afgewezen, onder veroordeling van P&F in de proceskosten.

Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft P&F beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Tegen [verweerders] is verstek verleend.

De zaak is voor P&F toegelicht door haar advocaat alsmede door mr. J. Brandt, advocaat bij de Hoge Raad.

De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt tot vernietiging van het bestreden arrest met verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) De Coöperatie, die op 12 juni 1998 is opgericht, dreef haar onderneming onder de handelsnaam "Idee 2". Haar bestuur werd gevormd door [verweerders].

(ii) Op 11 juni, 23 juni en 2 juli 1999 is op briefpapier van "Idee 2 bedrijfsvoorzieningen" meubilair besteld bij P&F. Alle bestellingen zijn ondertekend door [verweerder 2]. Op het briefpapier is de rechtsvorm van "Idee 2 bedrijfsvoorzieningen" niet vermeld.

(iii) [Verweerders] heeft naar aanleiding van vorenbedoelde bestellingen op 7 juli 1999, respectievelijk 13 juli 1999 orderbevestigingen gezonden aan "Idee 2 bedrijfsvoorzieningen".

(iv) In juli en augustus 1999 heeft P&F het bestelde projectmeubilair geleverd en ter zake daarvan aan "Idee 2 bedrijfsvoorzieningen" een bedrag gefactureerd van in totaal ƒ 28.699,37 (inclusief BTW).

(v) Op 15 december 1999 is op genoemde factuur vanaf een rekening van Idee 2 een bedrag betaald van ƒ 3.000,--.

(vi) Bij brief van 23 februari 2000 heeft de raadsman van P&F [verweerders] in privé gesommeerd het restantbedrag, vermeerderd met nevenvorderingen, te voldoen op genoemde factuur.

3.2 Aan haar hiervóór onder 1 vermelde primaire vordering heeft P&F ten grondslag gelegd dat [verweerders] met P&F hebben gehandeld onder de naam "Idee 2" zonder daarbij aan te geven dat zij handelden als bevoegde vertegenwoordigers van de Coöperatie en dat daarom primair moet worden aangenomen dat [verweerders] voor zichzelf hebben gehandeld en zich daarmee hoofdelijk hebben verbonden tot nakoming van alle (betalings)verplichtingen jegens P&F. Indien en voorzover [verweerders] zich op het standpunt zouden stellen dat zij de Coöperatie vertegenwoordigden, is de Coöperatie mede hoofdelijk gebonden tot betaling van het openstaande bedrag, aldus P&F.

3.3 De rechtbank achtte [verweerders] niet geslaagd in het hun bij tussenvonnis van 13 maart 2001 opgedragen bewijs van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat P&F vóór het sluiten van de overeenkomsten van 7 en 13 juli 1999 ermee bekend was dat [verweerders] handelden namens de Coöperatie, en wees de vordering van P&F toe. Het hof bekrachtigde het tussenvonnis van 13 maart 2001, maar vernietigde het eindvonnis van 12 februari 2002 en wees de vordering van P&F alsnog af. Het hof achtte de vierde grief, die zich richtte tegen de bewijswaardering door de rechtbank, gegrond. Het overwoog daartoe, na een bespreking van de getuigenverklaring van [betrokkene 1] dat hij op 1 april 1999 in zijn hoedanigheid van handelsagent van P&F, in een showroom van P&F te Culemborg, gesproken heeft met [verweerders] en dat in dat gesprek ter sprake kwam dat [verweerders] in de vorm van een coöperatie werkten, alsmede de verklaringen van [verweerders], die de verklaring van [betrokkene 1] op dit punt bevestigen, dat de omstandigheid dat [betrokkene 1] over een oriënterend gesprek spreekt niet uitsluit dat ook over de rechtsvorm is gesproken waarin [verweerders] hun bedrijf uitoefenden. Het hof achtte het ook geenszins onaannemelijk dat partijen, juist in een oriënterend gesprek over een eventueel te sluiten handelsrelatie, de rechtsvorm van hun onderneming aan de orde stellen. Het hof heeft vervolgens in rov. 4.4.4 overwogen dat vaststaat dat [verweerders] aan een vertegenwoordiger van P&F hebben medegedeeld dat zij hun bedrijf in de rechtsvorm van een coöperatie uitoefenden, en dat daarmee tevens vaststaat dat P&F op de hoogte moet worden geacht van de rechtsvorm waarin [verweerders] hun bedrijf uitoefenden. Niet relevant achtte het hof de door P&F gestelde omstandigheid dat [betrokkene 1] genoemde informatie niet aan de directie van P&F heeft doorgegeven, omdat een gebrek aan interne communicatie binnen P&F voor rekening en risico van P&F komt. Het middel keert zich met rechts- en motiveringsklachten tegen rov. 4.4.4.

3.4.1 Het hof heeft kennelijk, evenals de rechtbank in rov. 5.1 van het bekrachtigde tussenvonnis, voor de beantwoording van de vraag of de koopovereenkomsten zijn gesloten met [verweerders] in persoon, beslissend geacht hetgeen deze laatsten enerzijds en P&F anderzijds in dat kader over en weer jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden. Bij toepassing van deze - in cassatie niet bestreden - maatstaf, rees de vraag of de wetenschap van [betrokkene 1] kan worden toegerekend aan P&F.

3.4.2 Indien 's hofs oordeel in rov. 4.4.4 aldus moet worden verstaan dat de aan het op 1 april 1999 gevoerde gesprek ontleende wetenschap van de handelsagent van P&F, [betrokkene 1], dat [verweerders] hun onderneming dreven in de vorm van een coöperatie, zonder meer aan P&F moet worden toegerekend, geeft dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor de vraag of deze wetenschap bij de toepassing van de in 3.4.1 bedoelde maatstaf aan P&F moet worden toegerekend, komt het immers erop aan of deze wetenschap in het maatschappelijk verkeer als wetenschap van P&F heeft te gelden, waarbij met inachtneming van de omstandigheden van het geval moet worden beoordeeld of [verweerders] het ervoor mochten houden dat P&F daarmee van de rechtsvorm van hun onderneming op de hoogte was. Met dit uitgangspunt is onverenigbaar dat een gebrek in de interne communicatie tussen de principaal P&F en de handelsagent [betrokkene 1] zonder meer voor rekening en risico van P&F wordt gebracht.

3.4.3 Indien het hof het vorenstaande niet heeft miskend, is zijn oordeel dat "een gebrek aan interne communicatie binnen P&F voor rekening en risico van P&F komt", niet toereikend gemotiveerd in het licht van de stellingen van P&F dat het gesprek dat [betrokkene 1] (in zijn hoedanigheid van zelfstandig handelsagent) heeft gevoerd met [verweerders] over een eventueel dealerschap van [verweerders] een oriënterend gesprek was met een vrijblijvend karakter, en dat [betrokkene 1] heeft verklaard de inhoud van dat gesprek niet te hebben doorgegeven aan P&F omdat het een oriënterend gesprek was. Deze door het hof niet, althans wat de aard van het oriënterend gesprek betreft slechts in algemene zin, besproken stellingen kunnen immers, mede in aanmerking genomen dat de overeenkomsten uiteindelijk zonder de tussenkomst van [betrokkene 1] zijn totstandgekomen, tot de gevolgtrekking nopen dat de wetenschap van [betrokkene 1] niet in het maatschappelijk verkeer als wetenschap van P&F heeft te gelden en dat [verweerders] het niet ervoor mochten houden dat de wetenschap die [betrokkene 1] ontleende aan de in dat (oriënterend) gesprek gedane mededeling omtrent de rechtsvorm van hun onderneming ook bij P&F bekend was.

3.4.4 De op het voorgaande gerichte klachten van het middel zijn gegrond. Het middel behoeft voor het overige geen behandeling.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt het arrest van het gerechtshof te Leeuwarden van 17 september 2003;

verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;

veroordeelt [verweerders] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van P&F begroot op € 839,38 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst, E.J. Numann en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 11 maart 2005.