Home

Parket bij de Hoge Raad, 31-08-2004, AP1187, 02384/03 E

Parket bij de Hoge Raad, 31-08-2004, AP1187, 02384/03 E

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
31 augustus 2004
Datum publicatie
31 augustus 2004
ECLI
ECLI:NL:PHR:2004:AP1187
Formele relaties
Zaaknummer
02384/03 E

Inhoudsindicatie

Poging tot voorhanden hebben van verboden vuurwerk: begin van uitvoering. Verdachte bestelde verboden vuurwerk en reed, om dat af te halen, met een bestelauto naar een loods, waarin een vrachtwagen met vuurwerk stond met neergelaten laadklep. Kort voor verdachtes aankomst arriveerde X, met wie verdachte via zendapparatuur in contact stond, in een bestelauto bij de loods en reed naar binnen om vuurwerk in te laden. ’s Hofs oordeel dat verdachtes gedraging naar haar uiterlijke verschijningsvorm moet worden aangemerkt als te zijn gericht op voltooiing van het voorgenomen misdrijf is onjuist noch onbegrijpelijk.

Conclusie

Nr. 02384/03 E

Mr. Fokkens

Zitting: 1 juni 2004

Conclusie inzake:

[verdachte]

1. Verdachte is door het Gerechtshof te Leeuwarden wegens "poging tot overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens

artikel 24 van de Wet milieugevaarlijke stoffen, terwijl het feit opzettelijk is begaan" veroordeeld tot zesenveertig dagen gevangenisstraf.

2. Namens verdachte heeft mr. P. Garretsen, advocaat te 's-Gravenhage, drie middelen van cassatie voorgesteld.

3. Het eerste middel klaagt over de verwerping van het beroep op de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie wegens overschrijding van de redelijke termijn.

4. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte het volgende aangevoerd inzake de overschrijding van de redelijke termijn:

"Tussen de zitting van 18 april 2002 en heden heeft lange tijd gezeten terwijl er alleen maar stukken opgestuurd hoefden te worden. Het openbaar ministerie dient derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard."

5. Het Hof heeft in zijn arrest het volgende overwogen:

"De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

De raadsman van verdachte heeft ter 's hof s terechtzitting betoogd, dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van zijn cliënt, nu er in het onderhavige geval - kort gezegd - sprake is geweest van undue delay. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat de periode tussen de behandeling van het hof d.d. 18 april 2002 en de behandeling van heden onredelijk lang heeft geduurd.

Uit de stukken van het dossier blijkt het volgende:

- verdachte is bij vonnis van 16 januari 2001 door de economische politierechter in de arrondissementsrechtbank te Assen vrijgesproken van het hem primair en subsidiair telastegelegde,

- de officier van justitie is op 24 januari 2001 van voormeld vonnis in hoger beroep gekomen,

- de hoger beroep is verdachte aangezegd op 9 februari 2001,

- het dossier is bij dit hof binnengekomen op 6 juni 2001,

- de zaak van verdachte is bij dit hof aangebracht ter zitting van 18 april 2002,

- bij de behandeling van de zaak tegen verdachte op 18 april 2002, is gebleken dat de advocaat-generaal beschikte over andere processen-verbaal van het voorbereidend onderzoek, dan die waarover de raadsman en het hof beschikten,

- de behandeling van de zaak tegen verdachte is op 18 april 2002 is door het hof aangehouden voor onbepaalde tijd om de advocaat-generaal in de gelegenheid te stellen het strafdossier met de ontbrekende stukken aan te vullen,

- de nadere behandeling van de zaak vindt vervolgens plaats op 24 maart 2003.

Het hof is van oordeel dat de termijn die tussen de behandeling op 18 april 2002 en 24 maart 2003 is verstreken onwenselijk lang is geweest.

Het hof is echter van oordeel dat ten aanzien van deze termijn geen sprake is van undue delay als bedoeld in artikel 6 EVRM.

Daarentegen acht het hof het tijdsverloop van ongeveer 26 maanden, gelegen tussen het instellen van het appel op 24 januari 2001 en de berechting in hoger beroep wel zodanig lang, dat dit als onredelijk in de zin van art. 6 EVRM moet worden aangemerkt. Immers niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die dit tijdsverloop zouden kunnen rechtvaardigen.

Bij afweging van aan de ene kant het belang van de verdachte om wanneer er sprake is van onredelijke vertraging in de vervolging niet meer te worden vervolgd en aan de andere kant het belang van de gemeenschap bij normhandhaving door berechting, ook nadat de redelijke termijn is overschreden, is het hof van oordeel, dat het laatstgenoemde belang dient te prevaleren. Daarbij overweegt het hof, dat de overschrijding van geringe aard is, terwijl geen bijzondere omstandigheden bekend zijn geworden, waaruit het hof zou moeten afleiden dat de druk van de vervolging voor verdachte in vergelijking met anderen zo zwaar is geweest, dat ondanks het hiervoor overwogene de afweging zou dienen te leiden tot niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging.

Het hof is derhalve van oordeel, dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging. Het hof zal bij de strafoplegging rekening houden met genoemd tijdsverloop van ongeveer 26 maanden."

6. De eerste klacht is dat het Hof onvoldoende heeft onderkend dat de duur van de gehele procedure in feitelijke aanleg de redelijke termijn heeft overschreden.

7. Volgens het proces-verbaal van aanhouding is de verdachte op 9 december 1999 aangehouden.(1) Het Hof heeft arrest gewezen op 7 april 2003. Aldus heeft de totale feitelijk behandeling van verdachtes strafzaak minder dan vier jaren, namelijk drie jaren en vijf maanden geduurd. Het in het arrest van het Hof besloten liggende oordeel(2) dat de totale duur van de feitelijke behandeling de redelijke termijn niet heeft overschreden, geeft, gelet op de door de Hoge Raad in HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, r.o.v. 3.12 tot en met 3.16 geformuleerde criteria, geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Deze klacht faalt.

8. De tweede klacht houdt in dat het oordeel dat de overschrijding slechts van geringe aard is, onjuist is en onvoldoende gemotiveerd.

9. Ook die klacht is ondeugdelijk. Uit de in HR NJ 2000, 721 geformuleerde criteria voor de beoordeling van het tijdsverloop, volgt rechtstreeks dat de onderhavige overschrijding slechts een geringe kan zijn. Voor zover de omstandigheid dat verdachte is vrijgesproken de mate van overschrijding ernstiger zou maken - dat dat mogelijk is, volgt uit HR 9 maart 1982, NJ 1982, 409 - kan dat in ieder geval bij dit tijdsverloop niet zodanig zijn dat er sprake is van een zodanig uitzonderlijk geval (NJ 2000, 721, r.o.v. 21) dat niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie op zijn plaats zou kunnen zijn.

10. Het middel faalt.

11. Het tweede middel klaagt over de bewezenverklaring. Het middel klaagt allereerst dat uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat er sprake was van een begin van uitvoering van het misdrijf zoals is bewezen verklaard. Nu verdachte heeft verklaard dat hij het vuurwerk eerst wilde zien alvorens tot aankoop over te gaan was nog geen sprake van een begin van uitvoering, aldus het middel.

12. Die klacht acht ik niet gegrond. Uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat verdachte en [betrokkene 1] beiden vuurwerk hadden besteld en dat kwamen afhalen (bewijsmiddelen 3, 5 en 5). Zij waren daartoe naar de loods toe gereden waarin een vrachtwagen met een grote partij vuurwerk net was binnengereden. [Betrokkene 1] stond met zijn auto in de loods, van verdachte is vastgesteld dat hij ter plaatse verscheen met zijn bestelauto. De laadklep van de vrachtauto in de loods was neergelaten. Het Hof kon dit opvatten als een begin van uitvoering van het voorgenomen misdrijf. Het verschil met HR 20 juni 1989, NJ 1990, 32 is dat verdachte hier aanwezig is op de plaats waar het vuurwerk klaar staat om overgeladen te worden, terwijl het in NJ 1990, 32 ging om iemand die naar Utrecht ging omdat hij verwachtte dat hem daar een partij heroïne zou worden overhandigd die hij naar Amsterdam moest brengen. De heroïne was echter niet ter plaatse waar de verdachte was, maar elders buiten de stad Utrecht. Daarom kan anders dan in die zaak in dit geval de handelwijze van verdachte naar haar uiterlijke verschijningsvorm worden beschouwd als te zijn gericht op de voltooiing van het voorhanden hebben van een deel van de ter plaatse aanwezige partij vuurwerk. De omstandigheid dat verdachte wellicht van de koop had kunnen afzien indien de partij hem niet zou bevallen, betekent niet dat het hier niet om een begin van uitvoering gaat. Ook als hij in dat geval zonder vuurwerk zou vertrekken, zou er mijns inziens sprake zijn van een strafbare poging tot het voorhanden hebben van vuurwerk, zoals een inbraak waarbij men onverrichter zake terugkeert omdat er niets wordt aangetroffen wat de moeite waard is, een strafbare poging tot gekwalificeerde diefstal oplevert.

13. De tweede klacht luidt dat de bewijsmiddelen 2,3, 4 en 7 niet redengevend zijn omdat ze geen betrekking hebben op verdachte.

14. Bewijsmiddel 2, waarin staat dat via een bron bij de RCID bekend werd dat [betrokkene 3] de betreffende loods gebruikte voor overslag van grote partijen vuurwerk, is mijns inziens niet gebruikt als bewijsmiddel voor de bewezenverklaring van de poging maar als bevestiging van de in bewijsmiddel 1 genoemde tip die de aanleiding was om bij de betreffende loods te gaan posten. Om die reden faalt ook de laatste klacht dat dit bewijsmiddel niet zonder nadere motivering mocht worden gebruikt. Die klacht zou slagen als het relaas als redengevend voor de bewezenverklaring was gebruikt, omdat het hier gaat om een verklaring van een persoon (of personen) wiens identiteit niet blijkt en dan is nadere motivering van het gebruik als bewijsmiddel verplicht op grond van art. 360 Sv. Een dergelijke motivering is echter niet vereist als de verklaring als inleiding op een bepaald bewijsmiddel is opgenomen (vgl. HR 11 juni 2002, LJN AE 0045, gr. nr. 01763/00).

15. De bewijsmiddelen 3 en 4, die inhouden dat [betrokkene 1] naar de loods was gereden om vuurwerk in te laden en in contact stond met verdachte via een walkie talkie, duiden erop dat ook verdachte daar was met het oog op de overdracht van vuurwerk en zijn in zoverre redengevend voor de bewezenverklaring. Bewijsmiddel 7 is duidelijk redengevend omdat daarin wordt vastgesteld om welk soort vuurwerk het ging.

16. Ook het tweede middel kan niet slagen.

17. Het derde middel bevat drie klachten over de strafoplegging en strafmotivering.

18. De onder 3.1 en 3.2 verwoorde klachten zijn mijns inziens te onduidelijk om als een middel van cassatie te worden beschouwd. De derde klacht faalt, omdat het Hof heeft kunnen oordelen dat de verdenking waarop de voorlopige hechtenis was gebaseerd onder meer betrekking had op het telastegelegde feit en dat de tijd in voorlopige hechtenis doorgebracht dus op grond van art. 27 Sr voor aftrek in aanmerking kwam.

19. Voor het overige merk ik op dat de strafmotivering van het Hof duidelijk is. Het Hof vindt 140 uren onbetaalde arbeid ten algemenen nutte in plaats van drie maanden gevangenisstraf een passende straf. De compensatie vindt vervolgens plaats door een straf op te leggen gelijk aan het voorarrest waardoor verdachte verder feitelijk geen straf meer krijgt. Dat lijkt mij een duidelijke compensatie ten opzichte van wat het Hof passend achtte want dan zouden de 57 dagen in mindering zijn gebracht op het aantal uren onbetaalde arbeid en dat zou, gelet op de verhouding 140 uren tot 90 dagen gevangenisstraf, hebben betekend dat verdachte nog een aantal uren arbeid had moeten verrichten.

20. Ook het laatste middel faalt,

21. De middelen kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.

Ook overigens geen gronden voor cassatie aanwezig achtend concludeer ik dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

Plv.

1 Ik ga er van uit dat de verdachte uit de aanhouding in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem door het openbaar ministerie een strafvervolging zou worden ingesteld, zie HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, rov. 3.12.

2 HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, rov. 3.8.