Home

Parket bij de Hoge Raad, 31-10-2003, AI0865, C02/151HR

Parket bij de Hoge Raad, 31-10-2003, AI0865, C02/151HR

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
31 oktober 2003
Datum publicatie
31 oktober 2003
ECLI
ECLI:NL:PHR:2003:AI0865
Formele relaties
Zaaknummer
C02/151HR

Inhoudsindicatie

31 oktober 2003 Eerste Kamer Nr. C02/151HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiser], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, advocaat: mr. E. van Staden ten Brink, t e g e n de stichting STICHTING SAENWONEN, gevestigd te Zaandam, gemeente Zaanstad, VERWEERSTER in cassatie, niet verschenen. 1. Het geding in feitelijke instanties...

Conclusie

Zaaknr. C02/151HR

Mr. Huydecoper

Zitting van 20 juni 2003

Conclusie inzake

[Eiser]

eiser tot cassatie

tegen

De Stichting Saenwonen

verweerster in cassatie

Feiten en procesverloop

1) De feiten van deze zaak zijn eenvoudig(1). De eiser tot cassatie, [eiser], stelt dat hij (ongeveer) drie jaar heeft samengewoond met [betrokkene 1], met wie hij ook een affectieve relatie zou hebben gehad. [Betrokkene 1], huurster van een woning aan de [a-straat] in [plaats] van de verweerster in cassatie Saenwonen, is op 28 maart 2000 - ik stel met bezorgdheid vast dat dat ruim drie jaar geleden is - overleden. [Eiser] beroept zich erop dat hij met [betrokkene 1] een duurzame gemeenschappelijke huishouding in de huurwoning aan de [a-straat] voerde, en dat hem uit hoofde van art 7A:1623i lid 2 BW het recht toekomt, de huurovereenkomst die tussen Saenwonen en [betrokkene 1] bestond, voort te zetten.

2) Omdat Saenwonen niet met de voortzetting heeft ingestemd, heeft [eiser] de onderhavige vordering ingesteld. Hij vordert dat zijn recht op huurvoortzetting overeenkomstig het zojuist aangehaalde wetsartikel zal worden erkend. Saenwonen bestrijdt dat, hoofdzakelijk op de grond dat van een duurzame gemeenschappelijke huishouding tussen [eiser] en [betrokkene 1] geen sprake zou zijn geweest (Saenwonen stelt dat [eiser] slechts als onderhuurder in de woning verbleef).

Zowel de kantonrechter als de Rechtbank hebben [eiser]'s vordering afgewezen, omdat zij het niet aannemelijk (gemaakt) oordeelden dat er tussen [eiser] en [betrokkene 1] een duurzame gemeenschappelijke huishouding had bestaan.

3) [Eiser] is tijdig en regelmatig in cassatie gekomen. Saenwonen is niet verschenen. Er heeft geen verdere toelichting, schriftelijk of mondeling, van het cassatiemiddel plaats gehad.

Bespreking van het cassatiemiddel

4) Het cassatiemiddel stelt drie van elkaar te onderscheiden kwesties aan de orde: de Rechtbank zou op rechtens onvoldoende of onvoldoende begrijpelijke gronden aan een bewijsaanbod voorbij zijn gegaan; de Rechtbank zou onaanvaardbare maatstaven hebben aangelegd bij de beoordeling van de stelplicht aan de kant van [eiser]; en er zou ten onrechte rekening zijn gehouden met gegevens die pas in het als laatste ingediende processtuk zijn ingebracht, zonder er naar de eisen van het recht rekening mee te houden dat [eiser] (die, zoals uit de samenvatting van de feiten valt af te leiden, in de appelprocedure als appellant optrad) daarop naar behoren kon reageren.

Ik ben bang dat ik de steller van het middel in alle drie de genoemde opzichten gelijk moet geven.

5) Ik gebruik daarbij de uitdrukking "ik ben bang". Dat doe ik omdat ik niet kan of wil verhelen dat het standpunt dat [eiser] in de feitelijke instanties heeft verdedigd bepaald de indruk wekt, dat het onaannemelijk is. Dan treft het onaangenaam, te moeten constateren dat er niettemin (louter) processuele redenen zijn waarom dat standpunt niet, op de wijze zoals dat in de appelinstantie is gebeurd, had mogen worden afgedaan. Als het zojuist uitgesproken vermoeden juist blijkt te zijn ligt in de rede dat er nog geruime tijd geprocedeerd zal (moeten) worden voordat de uitkomst die toch nu al met enige mate van waarschijnlijkheid valt te voorspellen, ook daadwerkelijk bereikt zal zijn - wat niet tot nut van de procespartijen is, en al helemaal niet tot nut van de samenleving als geheel en van de woningzoekenden in Zaandam in het bijzonder(2). Eerder gaf ik al aan dat het betreurenswaardig is te moeten constateren dat er drie jaar sedert het overlijden van [betrokkene 1] zijn voorbijgegaan, zonder dat deze kwestie is afgedaan. Dan is het des te onaangenamer, er rekening mee te moeten houden dat die termijn misschien nog wel eens zo lang kan worden.

6) Nog één opmerking vooraf: de appelinstantie was al aanhangig toen het huidige (ingrijpend gewijzigde) Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in werking trad. Daarvoor golden daarom de regels van de "oude" wet(3). Aan de hand van die regels moeten de procesrechtelijke klachten van het middel worden beoordeeld.

7) Dan nu de klachten van het middel. Ik meen er goed aan te doen om met onderdeel 2 te beginnen. Dat klaagt dat de Rechtbank met een onjuiste maatstaf of een onvoldoende begrijpelijke gedachtegang de stellingen van [eiser] aan de regels van stelplicht heeft getoetst.

8) Bij HR 1 december 1995, NJ 1996, 181, rov. 3.3 is overwogen dat ingeval de verhuurder, geconfronteerd met een beroep op art. 7A:1623h BW, betwist dat tussen de betrokkenen van een duurzame gemeenschappelijke huishouding sprake is, het op de weg van de huurder en de beoogde medehuurder ligt om voldoende concrete gegevens omtrent de gestelde gemeenschappelijke huishouding aan te voeren om voor de verhuurder duidelijk te maken tegen welke feiten hij zijn verweer precies heeft te richten.

Ik denk dat voor de vordering op de voet van art. 7A:1623i lid 2 BW hetzelfde geldt (met dien verstande dat het feit dat een van de nauw bij de gemeenschappelijke huishouding betrokkenen dan noodzakelijkerwijs overleden is, aanleiding kan zijn om de stellingen van de overgebleven huisgenoot in dit opzicht iets minder kritisch te bejegenen).

9) In deze zaak had [eiser] bij Memorie van Grieven (en wel op de plaats die in de cassatiedagvaarding in onderdeel 2.1 wordt aangehaald) een nadere omschrijving gegeven van de samenwoningsrelatie die hij met [betrokkene 1] zou hebben gehad. Die omschrijving geeft inderdaad de hoofdlijnen aan van een relatie die geredelijk als de in art. 7A:1623i BW bedoelde duurzame gemeenschappelijke huishouding kàn worden aangemerkt (men vraagt zich af wat een relatie waarbij aan hetzelfde adres wonende personen (kennelijk: duurzaam) bestendig in hetzelfde bed slapen, anders zou kunnen zijn. In elk geval vormt alleen dat gegeven al een zeer zwaarwegende aanwijzing dat het om een gemeenschappelijke huishouding gaat.(4)).

Blijkens de al aangehaalde rov. 3.3 uit HR 1 december 1995, NJ 1996, 181, met name als men die overweging leest in het licht van alinea 7 van de conclusie van A-G Koopmans voor dit arrest, kan men overigens geredelijk verschillen over de mate van concretisering die van stellingen omtrent een duurzame gemeenschappelijke huishouding mag worden verlangd; maar ik kan niet inzien hoe, beoordeeld naar de in de vorige alinea beschreven maatstaf, de stellingen waarop het middel hier een beroep doet in dit opzicht als onvoldoende specifiek of concreet zouden kunnen worden beoordeeld.

10) Daarbij valt in aanmerking te nemen dat nadere detaillering van de beschreven samenwoningsrelatie niet zo gemakkelijk valt te geven. Dat men bestendig samen slaapt en meestal samen eet, regelmatig samen boodschappen doet en van tijd tot tijd samen uitgaat kan redelijkerwijs niet veel specifieker worden gesteld. Het is natuurlijk wel mogelijk om nader aan te geven precies hoe vaak het samen eten en samen boodschappen doen dan wel plaatsvond, en waarin de gezamenlijke uitjes bestonden; maar een dergelijke nadere detaillering ligt niet, als vereiste, in de hiervoor bedoelde maatstaf besloten; en ik vind trouwens dat het bepaald gewrongen aandoet om een dergelijke mate van detaillering te verlangen.

Voor de onderhavige zaak geldt bovendien dat de stellingen van [eiser] omtrent de duurzame gemeenschappelijke huishouding ondersteund werden door een bij de Memorie van Grieven overgelegde, en uitvoerige verklaring van een derde ([betrokkene 2]). Of die verklaring geloof verdient is een vraag die thans - gelukkig - niet ter beoordeling staat; maar in het licht van die verklaring vind ik eens temeer onaannemelijk dat de stellingen van [eiser] over de door hem ingeroepen duurzame gemeenschappelijke huishouding niet aan de maatstaf voor stelplicht zouden voldoen.

11) Daarom beoordeel ik onderdeel 2 van het middel als gegrond. Inderdaad mocht niet van [eiser] worden verlangd dat die zijn stellingen over de duurzame gemeenschappelijke huishouding (nog) verder toelichtte of onderbouwde dan hij in feite heeft gedaan.

Ik begrijp maar al te goed dat de rechter die (evenals ik trouwens doe), [eiser]'s stellingen als weinig aannemelijk beoordeelt, er gemakkelijk toe kan komen om bij deze oplossing zijn toevlucht te zoeken - maar het (impliciete) oordeel dat men een stelling niet gelooft, mag niet worden "vervangen" door een té kritische toetsing aan de regels van stelplicht(5).

12) Ik bespreek vervolgens onderdeel 4 van het middel. Daarin wordt, kort samengevat, geklaagd dat de Rechtbank het gegeven oordeel mede heeft gebaseerd op uitlatingen die in de Memorie van Antwoord of de producties bij die Memorie zijn gedaan, en waarop [eiser], omdat er na deze Memorie geen proceshandelingen hebben plaatsgehad, niet heeft kunnen reageren.

Ook hier denk ik (ik liet dat al eerder blijken), dat de steller van het middel gelijk heeft.

13) Bij de Memorie van Antwoord is een groot aantal verklaringen overgelegd die de eerder namens [eiser] ingebrachte stellingen en/of stukken weerspreken. Ofschoon het niet uitgesloten is dat op een Memorie van Antwoord (of producties daarbij) nog wordt gereageerd, verplicht de wet daar niet toe. Als iemand niet van die mogelijkheid gebruik maakt, mag - daarom - ten aanzien van zaken die voor het eerst in de Memorie van Antwoord worden aangevoerd geen betekenis worden toegekend aan het feit dat de andere partij die niet heeft weersproken(6). Rov. 4.4 van het bestreden vonnis (in het bijzonder de passage tussen "gedachtestreepjes" in de 17e en 18e regels van die overweging) geeft er blijk van dat de Rechtbank dat wel heeft gedaan.

14) Ik vermeld, volledigheidshalve, dat ook de subonderdelen van onderdeel 2 van het middel mij, althans gedeeltelijk, gegrond lijken. In het bijzonder lijkt mij dat de overweging van de rechtbank dat [eiser] Saenwonen's betoog dat hij slechts (onder)huurder was niet met zoveel woorden heeft aangevallen(7), niet als draagkrachtig kan worden aanvaard. [Eiser]'s verweer strekte er in zijn geheel toe dat hij met [betrokkene 1] een duurzame gemeenschappelijke huishouding had (het geschil van partijen betreft ook eigenlijk alléén dat punt). Die stelling is inderdaad inherent onverenigbaar met de stelling (van Saenwonen) dat [eiser] (slechts) onderhuurder zou zijn geweest. Er mag daarom geen betekenis worden toegekend aan het feit dat [eiser] dat niet ook nog eens met zoveel woorden heeft betwist: door een feitelijk gegeven te stellen dat met de stelling van Saenwonen inhoudelijk onverenigbaar is, werd dat laatste overbodig. (Men kan zelfs menen dat het wat potsierlijk zou zijn om aan de in feite namens [eiser] aangevoerde stellingen nog een expliciete betwisting van het loutere onderhuurderschap toe te voegen. (Verzonnen voorbeeld: "Ik kan de aanrijding niet veroorzaakt hebben omdat ik op de dag van de aanrijding in het buitenland verbleef. Overigens hecht ik er ook aan te betwisten dat ik niet voldoende rechts zou hebben gehouden.")).

15) Ware het niet dat de beslissing om het bewijsaanbod van [eiser] te passeren mede berust op de beide (of zo men wil: de drie) hiervóór door mij als ondeugdelijk aangemerkte (deel)overwegingen, zou men kunnen twijfelen of de Rechtbank (overigens) kon besluiten om dat bewijsaanbod te passeren (het gegeven waarover onderdeel 1 van het middel klaagt). Enerzijds ben ik het met de steller van het middel eens, dat in het licht van het partijdebat alleszins duidelijk was, op welk gegeven dat bewijsaanbod betrekking had - het moet, op zijn allerminst: mede, betrekking hebben gehad op het éne centrale gegeven waarover de partijen in deze zaak streden: het al-dan-niet hebben bestaan van een duurzame gemeenschappelijke huishouding tussen [betrokkene 1] en [eiser]. Bovendien lijkt mij voldoende aannemelijk, welke getuige(n) voor het leveren van het aangeboden bewijs beoogd werden: in elk geval de al genoemde [betrokkene 2], en waarschijnlijk ook één of meer van de opstellers van de namens [eiser] in appel overgelegde verklaringen.

Daartegenover staat, dat van een bewijsaanbod in de appelinstantie pleegt te worden aangenomen dat een grotere mate van specificiteit en precisie mag worden verlangd dan in eerste aanleg(8), en dat [eiser]'s bewijsaanbod met het oog op die (vuist)regel wel maximaal summier en ongespecificeerd was.

Het saldo is toch, dat ik (ook) de beslissing om aan het bewijsaanbod voorbij te gaan (ook afgezien van de eerder besproken bezwaren) als te mager beoordeel. De onder "enerzijds" genoemde factoren geven, ook gezien HR 6 april 2002, NJ 2002, 385 m.nt. HJS, rov. 3.6.2, de doorslag.

16) Onderdeel 3 van het middel voert nadere redenen aan waarom de beslissing om aan [eiser]'s bewijsaanbod voorbij te gaan niet op de door de Rechtbank daartoe gebezigde gronden kan steunen. Ik meen dat deze redenen na het voorafgaande geen bespreking meer behoeven, maar merk op dat ook wat het middel in dit verband aanvoert, mij voor het merendeel steekhoudend lijkt. Inderdaad kan het feit dat een procespartij zijn standpunt nog niet voldoende met bewijs heeft ondersteund, geen deugdelijke grond zijn om aan een bewijsaanbod voorbij te gaan(9).

17) De uitleg van het vonnis van de Rechtbank waar het middel in subonderdeel 4.4 veronderstellenderwijs van uitgaat lijkt mij niet de juiste. De Rechtbank heeft volgens mij niet aangenomen dat Saenwonen haar stellingen al voldoende had bewezen, maar heeft geoordeeld dat de stellingen van [eiser], in het licht van de gedetailleerde en met bewijsstukken onderbouwde stellingen van Saenwonen, als onvoldoende gemotiveerd moesten worden aangemerkt. Daarom meen ik dat de klacht van dit subonderdeel niet opgaat.

18) Mocht ik dit verkeerd zien, en mocht dit subonderdeel van de juiste uitleg van het bestreden vonnis uitgaan, dan lijkt mij nog dat deze klacht, op zichzelf beschouwd, niet gegrond is: ofschoon voor [eiser]'s bewijsaanbod voorzover het ging om tegenbewijs tegen op de voorhand door Saenwonen geleverd bewijs, inderdaad gold dat daaraan niet voorbij mocht worden gegaan op de grond dat het bewijsaanbod onvoldoende gespecificeerd was(10), mocht de Rechtbank daar wèl aan voorbij gaan op de grond dat [eiser] de stellingen van Saenwonen onvoldoende gemotiveerd had weersproken. Daarin ligt immers besloten dat er onvoldoende concrete feiten waren gesteld die voor bewijslevering in aanmerking komen - en aan die minimumeis moet ook dan voldaan zijn, als het gaat om een aanbod van tegenbewijs.

Bij de bespreking van de eerdere middelonderdelen is intussen al gebleken dat ik meen, dat de Rechtbank op onvoldoende draagkrachtige gronden heeft geoordeeld dat [eiser]'s betoog onvoldoende onderbouwd was (en dat het middel daar met recht over klaagt).

Conclusie

Ik concludeer tot vernietiging van de bestreden uitspraak.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

1 Ik ontleen die, zoals ook de Rechtbank in haar bestreden vonnis heeft gedaan, aan de paragrafen "De vordering" en "Feitelijke vaststellingen" op p. 1 en 2 van het in eerste aanleg gewezen vonnis.

2 In de processtukken wordt gesteld dat er een wachtlijst van vele jaren is voor gegadigden voor woningen zoals die waarover het in de onderhavige procedure gaat - zie de Memorie van Antwoord, nr. 24.

3 Art. VII lid 1 van de Wet van 14 december 2001, Stb. 580.

4 Geen (vuist)regel zonder uitzonderingen. De omschrijving die ik hier gaf zou ook opgeld kunnen doen voor de "gastarbeiderspensions" zoals die in het niet al te verre verleden in Nederland hebben bestaan (zie bijvoorbeeld HR 15 maart 1974, NJ 1974, 393 m.nt. ARB); en in zulke pensions voerden de bewoners vermoedelijk niet (of niet altijd) een duurzame gemeenschappelijke huishouding met elkaar. Maar dat een dergelijk geval hier aan de orde zou zijn, is door partijen niet gesteld of zelfs maar gesuggereerd.

5 Ik ben daarover wat uitvoeriger geweest in Trema 2002, p. 212.

6 Zie bijvoorbeeld HR 6 oktober 2000, NJ 2001, 186, rov. 3.2; HR 23 oktober 1998, NJ 1999, 114, rov. 3.3; Snijders-Wendels, Civiel Appel, 2003, nr. 178.

7 Zie behalve subonderdeel 2.3 van het middel ook subonderdeel 4.1 en 4.2.

8 Zie bijvoorbeeld Vademecum Burgerlijk Procesrecht, Numann-Asser, nr. 31.2.3 en (in dezelfde uitgave) Fokker, nr. 59.6.

9 Ware het anders dan zou hier van een bewijsrechtelijke "Catch 22" sprake zijn: de partij die voldoende bewijs bijbrengt hoeft niet tot bewijslevering te worden toegelaten omdat er al voldoende bewijs is, en de partij die onvoldoende bewijs bijbrengt hoeft ook niet tot bewijs te worden toegelaten, omdat er onvoldoende bewijs is.

10 Zie bijvoorbeeld Snijders-Wendels, a.w. nr. 209.