Home

Hoge Raad, 31-10-2003, AI0865, C02/151HR

Hoge Raad, 31-10-2003, AI0865, C02/151HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
31 oktober 2003
Datum publicatie
31 oktober 2003
ECLI
ECLI:NL:HR:2003:AI0865
Formele relaties
Zaaknummer
C02/151HR

Inhoudsindicatie

31 oktober 2003 Eerste Kamer Nr. C02/151HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiser], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, advocaat: mr. E. van Staden ten Brink, t e g e n de stichting STICHTING SAENWONEN, gevestigd te Zaandam, gemeente Zaanstad, VERWEERSTER in cassatie, niet verschenen. 1. Het geding in feitelijke instanties...

Uitspraak

31 oktober 2003

Eerste Kamer

Nr. C02/151HR

JMH

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[Eiser],

wonende te [woonplaats],

EISER tot cassatie,

advocaat: mr. E. van Staden ten Brink,

t e g e n

de stichting STICHTING SAENWONEN,

gevestigd te Zaandam, gemeente Zaanstad,

VERWEERSTER in cassatie,

niet verschenen.

1. Het geding in feitelijke instanties

Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploit van 26 september 2000 verweerster in cassatie - verder te noemen: Saenwonen - gedagvaard voor de kantonrechter te Zaandam en gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat [eiser] de huurovereenkomst van [betrokkene 1] aangaande de woonruimte aan de [a-straat] te [plaats] voortzet, zoals bedoeld in art. 7A:1623i (oud) BW.

Saenwonen heeft de vordering bestreden.

De kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 7 december 2000 een comparitie van partijen gelast en bij eindvonnis van 25 januari 2001 de vordering afgewezen.

Tegen beide vonnissen heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij de rechtbank te Haarlem.

Bij vonnis van 22 januari 2002 heeft de rechtbank het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard voor zover het is gericht tegen het tussenvonnis van 7 december 2000 en het tussen partijen gewezen eindvonnis van de kantonrechter van 25 januari 2001 bekrachtigd.

Het vonnis van de rechtbank is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het vonnis van de rechtbank heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Tegen de niet verschenen Saenwonen is verstek verleend.

De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak.

3. Beoordeling van het middel

3.1 [Betrokkene 1], die is overleden op 28 maart 2000, was huurster van de woning van Saenwonen aan de [a-straat] te [plaats]. [Eiser] is vanaf december 1999 in de bevolkingsadministratie op dit adres ingeschreven. Nadat hij zich bij brief van zijn raadsman van 19 mei 2000 tot Saenwonen had gewend met het verzoek de huur te mogen voortzetten, op welk verzoek Saenwonen bij brief van 29 mei 2000 afwijzend heeft beslist, heeft hij vervolgens op de voet van art. 7A:1623i (oud) BW gevorderd te bepalen dat hij de huur voortzet. Aan deze vordering heeft hij ten grondslag gelegd dat hij drie jaar heeft samengewoond met [betrokkene 1] met wie hij ook een affectieve relatie onderhield. Saenwonen heeft deze vordering bestreden, waartoe zij heeft aangevoerd dat van een gemeenschappelijke huishouding of een affectieve relatie geen sprake is geweest en dat [betrokkene 1] hem slechts een kamer in de woning heeft verhuurd.

De kantonrechter heeft de vordering afgewezen en de rechtbank heeft het desbetreffende vonnis bekrachtigd.

3.2 Het middel richt zich in zijn onderscheiden onderdelen tegen rov. 4.4 van het vonnis, waarin de rechtbank tot de slotsom is gekomen dat "bij deze stand van zaken" geen aanleiding bestaat [eiser] tot nadere bewijslevering toe te laten overeenkomstig het door hem in algemene termen gedane bewijsaanbod. Kennelijk heeft de rechtbank derhalve haar oordeel het bewijsaanbod van [eiser] te passeren, mede doen steunen op hetgeen zij in deze overweging eerder heeft overwogen. De Hoge Raad vindt hierin aanleiding eerst de hiertegen gerichte onderdelen te behandelen.

3.3 De rechtbank heeft in rov. 4.4 overwogen dat [eiser] slechts in algemene bewoordingen heeft gesteld dat hij bijdroeg in de kosten van de huishouding, daartoe maandelijks een bedrag aan [betrokkene 1] betaalde, vaak de huishoudelijke uitgaven betaalde en - kort gezegd - dat zij samenleefden als man en vrouw. Daarmee heeft de rechtbank tot uitdrukking gebracht dat [eiser] onvoldoende heeft gesteld om tot bewijs van de duurzame samenleving te worden toegelaten. Aldus heeft zij onvoldoende inzicht gegeven in haar gedachtegang, nu uit haar overwegingen niet valt af te leiden op grond waarvan zij van oordeel is dat deze feiten, zo zij zouden komen vast te staan, ook in verbinding met het niet omstreden feit dat [eiser] in de woning zijn woonplaats had, hetzij nimmer hetzij in het onderhavige geval niet tot de slotsom kunnen leiden dat sprake is van een gemeenschappelijke huishouding. Evenmin is duidelijk welke concrete feiten en omstandigheden [eiser] had moeten aanvoeren en/of welke stukken hij had moeten overleggen om de gemeenschappelijke huishouding te staven. Hierbij is voorts van belang dat, anders dan de rechtbank in rov. 4.4 kennelijk heeft geoordeeld, van een partij die aanbiedt zijn stellingen te bewijzen, niet gevergd kan worden dat hij, wil hij tot dit bewijs worden toegelaten, op voorhand zijn stellingen aannemelijk maakt en de daartegen gerichte stellingen van de wederpartij ontzenuwt. Met de desbetreffende oordelen heeft de rechtbank dan ook hetzij blijk gegeven van een onjuiste opvatting omtrent de inhoud van de stelplicht hetzij deze oordelen onvoldoende gemotiveerd. In dit verband merkt de Hoge Raad op dat, waar de rechtbank van [eiser] verlangt dat hij ter staving van de gemeenschappelijke huishouding bij voorbeeld stukken met betrekking tot een gemeenschappelijke bankrekening of belastingaangiften overlegt, zij eraan voorbijziet dat dergelijke stukken weliswaar kunnen bijdragen tot het oordeel dat een gemeenschappelijke huishouding bestaat, maar dat het ontbreken daarvan niet aan dit oordeel in de weg behoeft te staan. Voorts tekent de Hoge Raad aan dat zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet valt in te zien waarom de stelling van [eiser] dat tussen hem en mevrouw [betrokkene 1] een gemeenschappelijke duurzame huishouding bestond, niet tevens een bestrijding betekent van de stelling van Saenwonen dat hij een kamer in de woning huurde en dus slechts onderhuurder was.

3.4 Aan haar oordeel dat [eiser] de door hem gestelde duurzame gemeenschappelijke huishouding onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt, heeft de rechtbank in haar rov. 4.4 mede ten grondslag gelegd dat Saenwonen de stellingen van [eiser] gemotiveerd heeft betwist onder andere door overlegging van verklaringen bij memorie van antwoord en dat [eiser] deze betwisting ondanks gelegenheid daartoe onweersproken heeft gelaten. Aldus overwegende heeft de rechtbank miskend dat volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad de omstandigheid dat de appellant niet meer op de memorie van antwoord heeft gereageerd, in het algemeen ten gevolge heeft dat de bij de memorie overgelegde producties alsook hetgeen in die memorie is opgemerkt niet als onweersproken mogen worden aangemerkt (vgl. HR 23 oktober 1998, nr. 16709, NJ 1999, 114).

3.5 Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de onderdelen 2, 3 en 4, die op dit een en ander gerichte klachten bevatten, gegrond zijn. Daarmee is de grondslag ontvallen aan het oordeel van de rechtbank dat het bewijsaanbod moet worden gepasseerd, zodat onderdeel 1, dat zich richt tegen dit oordeel voor zover de rechtbank het (mede) heeft gegrond op haar vaststelling dat het bewijsaanbod in algemene termen is vervat, geen afzonderlijke behandeling behoeft.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt het vonnis van de rechtbank te Haarlem van 22 januari 2002;

verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;

veroordeelt Saenwonen in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 388,74 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 31 oktober 2003.