Home

Parket bij de Hoge Raad, 09-09-2003, AF8779, 00522/03 A

Parket bij de Hoge Raad, 09-09-2003, AF8779, 00522/03 A

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
9 september 2003
Datum publicatie
9 september 2003
ECLI
ECLI:NL:PHR:2003:AF8779
Formele relaties
Zaaknummer
00522/03 A
Relevante informatie
Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-03-2023 tot 01-10-2025] art. 330

Inhoudsindicatie

9 september 2003 Strafkamer nr. 00522/03 A LR/ABG Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 27 juni 2000, nummer H 068/2000, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren [te geboorteplaats] (Nederlandse Antillen) op [geboortedatum] 1978, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in het Huis van Bewaring op Curaçao. 1. De bestreden uitspraak...

Conclusie

Nr. 00522/03 A

Mr Jörg

Zitting 13 mei 2003 (bij vervroeging)

Conclusie inzake:

[verzoeker=verdachte]

1. Verzoeker is door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba bij vonnis van 27 juni 2000 veroordeeld terzake van medeplegen van gekwalificeerde doodslag (feit 1), medeplegen van het voorhanden hebben van twee vuurwapens (feit 2) en het medeplegen van drie gekwalificeerde diefstallen (feit 3 primair, 4 primair en 5 primair) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twintig jaar, met onttrekking aan het verkeer zoals in het vonnis omschreven.

2. Namens verzoeker heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur drie middelen van cassatie voorgesteld.

3. In het eerste middel wordt er over geklaagd dat het hof heeft verzuimd gemotiveerd te beslissen op een ter terechtzitting gedaan verzoek.

4. Blijkens de zich bij de stukken bevindende pleitnota in hoger beroep heeft verzoekers raadsman aldaar onder meer het volgende aangevoerd:

"Verdachte wenst dienaangaande vol te houden, dat de op de MAZDA 626 onder het rechterportier aangetroffen linkerhandpalmafdruk niet van hem afkomstig is of kan zijn, en verzoekt () nader forensisch-deskundig onderzoek door "Rijswijk" ter falsificering van de stellingen van T.O.D. (Bureau Technische Opsporings- en Herkenningsdienst; NJ)"

5. Het hof heeft op dit verzoek niet expliciet beslist. Dit behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden, reeds omdat in het Wetboek van Strafvordering van de Nederlandse Antillen op weigering of verzuim om te beslissen op een verzoek van de verdachte, anders dan in het Nederlandse Wetboek van Strafvordering (art. 330 Sv), geen nietigheid is gesteld. Vgl. T.M. Schalken en S.W. Mul, Het nieuwe Wetboek van Strafvordering van de Nederlandse Antillen en van Aruba (1997), deel 2, 1999, p. 281, waarin aan de hand van de parlementaire geschiedenis uiteengezet wordt waarom het oorspronkelijke ontwerpartikel 377 SvNA, dat nietigheid op dit verzuim stelde, bij Nota van Wijziging is komen te vervallen:

"Het ontwerp is gebaseerd op het standpunt van de regering, dat de rechter als regel beter dan de wetgever in staat is te overzien, welke gevolgen, alle belangen afwegend, in een concreet geval aan vormverzuimen waren te verbinden. Om deze reden is het aantal formele nietigheden (dat zijn sancties die de wetgever zelf aan het vormverzuim heeft verbonden) teruggebracht en beperkt tot enkele proces-voorschriften waarvan overtreding in alle gevallen tot nietigheid dient te leiden."

6. Het middel is in zoverre dus tevergeefs voorgesteld.

7. Voor zover wordt betoogd dat verzoeker "niet effectief (heeft) kunnen reageren op een belangrijk bewijsmiddel, waardoor art. 6 lid 1 EVRM is geschonden" kan het middel evenmin slagen. Het feit dat het verslag van een deskundige ongunstig is voor de verdachte, betekent nog niet dat een verzoek van de verdachte om een eigen deskundige op te roepen gehonoreerd moet worden. Vgl. Den Hartog in T&C Sv, 4e, aant. 17b op art. 6 EVRM en de daar aangehaalde jurisprudentie. Nu namens verzoeker in casu slechts is aangevoerd dat de handpalmafdruk niet van hem afkomstig is en dat hij "forensisch-deskundig onderzoek door 'Rijswijk' ter falsificering van de resultaten van T.O.D." wenst, zonder daarbij op enige manier aan te geven waarom het dactyloscopisch onderzoek niet zou deugen en in aanmerking genomen dat het uitgevoerde onderzoek zeer inzichtelijk is geweest door de uitvoerige weergave in het relaas van bevindingen (bewijsmiddel 12), kon het hof zonder nadere motivering aan het verzoek voorbijgaan. Vgl. HR 26 mei 1992, NJ 1992, 679 en HR 23 november 1999, NJ 2000, 128.

8. Het enkele feit dat, zoals in het middel wordt gesteld, "de bewijswaarde van dactyloscopisch onderzoek de laatste tijd wordt betwijfeld" doet aan het bovenstaande niet aan af. Overigens is dit in hoger beroep niet aangevoerd.

9. Het eerste middel faalt dus.

10. Het tweede middel richt zich tegen de bewijsvoering van feit 1, 3 en 4. Met betrekking tot feit 1 wordt gesteld dat het medeplegen niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen. Datzelfde zou het geval zijn met betrekking tot het wegnemen in feit 3 en 4.

11. Het hof heeft ten laste van verzoeker - voor zover hier van belang - bewezenverklaard dat hij:

"1. op 14 februari 1999 op het eiland Curaçao tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk [het slachtoffer] van het leven heeft beroofd, hebbende zijn mededader toen aldaar van zeer nabij een kogel op die [slachtoffer] afgevuurd, waardoor die [slachtoffer] verwondingen () heeft bekomen, ten gevolge waarvan die [slachtoffer] is overleden, welk vorenomschreven feit, te weten doodslag, is gevolgd en/of vergezeld en/of voorafgegaan van diefstal van een revolver (), welke doodslag is gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van vorenomschreven feit, te weten diefstal, voor te bereiden, en/of gemakkelijk te maken.

3. op 21 februari 1999 te Curaçao tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een personenauto (Hyunday Accent GLS, kenteken [001])().

4. op 4 februari 1999 te Curaçao tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een personenauto Mazda 626, kenteken [002] ()."

12. Ik zal beginnen met de klacht ten aanzien van feit 3. Die mist feitelijke grondslag. Blijkens bewijsmiddel 13 verklaart verzoeker immers zelf dat hij de roze personenauto waarin hij op 21 februari 1999 met mededader [medeverdachte] is aangehouden - blijkens bewijsmiddel 9, 27 en 28 gaat het hier om de in de tenlastelegging genoemde Hyundai - eerder die dag samen met [medeverdachte] heeft weggenomen.

13. Met betrekking tot feit 1 heeft het hof blijkens de gebezigde bewijsmiddelen het volgende vastgesteld:

Op 14 februari 1999 omstreeks 23.20 uur arriveren politieagenten bij het benzinestation "Gasora" aan de Caracasbaaiweg en treffen daar de bewaker [het slachtoffer] aan, die is neergeschoten. Zijn dienstwapen, een revolver, blijkt gestolen te zijn. De vermoedelijke daders hebben de plaats delict in een donkerblauwe personenauto verlaten (bewijsmiddel 1). Omstreeks het tijdstip van het aantreffen van het lijk bevond politieagent Statia zich op de Bramendiweg. Daar werd hij rakelings gepasseerd door een donkerkleurige personenauto die met hoge snelheid langsreed. In de vierdeurs-auto zaten twee mannen (bewijsmiddel 4). De auto reed in de richting van het stadion van Willemstad, waar de twee mannen gehaast uitstapten (bewijsmiddel 5). Korte tijd later wordt ten noorden van het stadion in de struiken een donkerblauwe Mazda 626, vierdeurs, aangetroffen, waarvan de motorkap nog warm was (bewijsmiddel 3). De auto is door Statia herkend als de auto die hem in volle vaart passeerde (bewijsmiddel 4). Op 21 februari 1999 zijn [medeverdachte] en verzoeker aangehouden in een gestolen auto. Onder de zitting van [medeverdachte] wordt de bij het benzinestation "Gasora" gestolen revolver gevonden en onder de zitting van verzoeker nog een andere revolver, waarmee waarschijnlijk de kogel waarmee [het slachtofffer] is neergeschoten is afgevuurd (bewijsmiddelen 9 en 20). [Medeverdachte] heeft aan zijn vriendin [betrokkene 1] verteld dat hij de bewaker van "Gasora" heeft doodgeschoten en diens wapen heeft weggenomen (bewijsmiddel 21).

14. In het middel wordt verder niet aangegeven waarom het medeplegen niet uit de bewijsmiddelen zou kunnen blijken. Ik vermag dat ook niet in te zien. Uit bovenstaande vaststellingen heeft het hof kunnen afleiden dat [medeverdachte] en verzoeker tezamen en in vereniging [het slachtofffer] hebben neergeschoten en zijn revolver hebben weggenomen.

15. Ook in zoverre is het middel tevergeefs voorgesteld.

16. Ten aanzien van feit 4 heeft het hof blijkens de gebezigde bewijsmiddelen onder meer vastgesteld dat de bewuste Mazda op 4 februari 1999 is weggenomen van het erf van [betrokkene 2] (bewijsmiddel 29) en dat uit onderzoek bleek dat het stuurhuis was losgeschroefd, dat het contactslot was vernield en dat de bedradingen hiervan waren doorgeknipt (bewijsmiddel 30). De auto is na de overval op het benzinestation op 14 februari onbeheerd en zonder kentekenplaten aangetroffen in de struiken (bewijsmiddel 3). Op de rechterportier van de auto is een handpalmafdruk van verzoeker aangetroffen (bewijsmiddel 11). Verzoeker en [medeverdachte] rijden regelmatig in auto's die van diefstal afkomstig zijn. [Medeverdachte] beschikte onder meer over een middelgrote donkerblauwe auto van Japanse makelij (bewijsmiddel 21).

17. Kennelijk heeft het hof de modus operandi van feit 3, zoals die uit de bewijsmiddelen naar voren komt, ook doen bijdragen aan de overtuiging dat verzoeker de onder 4. tenlastegelegde auto heeft weggenomen. Dat (kennelijke) oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Vgl. HR 11 januari 2000, NJ 2000, 194. 's Hofs oordeel is evenmin onbegrijpelijk in aanmerking genomen dat beide auto's kennelijk op dezelfde manier zijn gestolen: beide auto's zijn 's nachts van een erf gestolen door middel van het vernielen van de bedrading van het contactslot, terwijl bovendien van beide auto's de kentekenplaten waren verwijderd: de Hyundai was voorzien van valse kentekenplaten, de Mazda voerde in het geheel geen kentekenplaten. Voorts neem ik in aanmerking dat verzoeker en [medeverdachte] blijkens de bewijsmiddelen vaker in van diefstal afkomstige auto's rondreden. Tenslotte merk ik op dat verzoeker geen andere verklaring heeft gegeven voor het feit dat zijn handpalmafdruk op de rechterdeur van de gestolen Mazda is aangetroffen. Ik merk in dat verband nog op dat de omstandigheid dat de Mazda ook bij de onder 1 bewezenverklaarde overval op de benzinepomp is gebruikt - en dus, zo begrijp ik het middel, de handpalmafdruk ook bij die gelegenheid op de Mazda terecht zouden kunnen zijn gekomen - in dit verband niet in verzoekers voordeel pleit; hij heeft immers ook elke betrokkenheid bij feit 1 ontkend.

18. Het middel faalt dus in al zijn onderdelen.

19. In het derde middel wordt erover geklaagd dat de redelijke termijn in cassatie is overschreden, nu tussen het instellen van beroep in cassatie en de binnenkomst van de stukken bij de griffie van de Hoge Raad en/of de eerste behandeling van de zaak ruim 2 1/2 jaar zijn verstreken.

20. Het middel is terecht voorgesteld. Blijkens een daarvan opgemaakte akte heeft verzoeker op 6 juli 2000 beroep in cassatie ingesteld. Een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel leert dat de stukken van het geding eerst op 11 maart 2003 ter griffie van de Hoge Raad zijn ingekomen, derhalve ruim 2 jaar en 8 maanden later. Dit levert een overschrijding van de redelijke termijn op. Ook de totale cassatiebehandeling zal langer duren dan de daarvoor in het standaardarrest HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721 (m.nt. JdH) genoemde twee jaar. Een en ander zal tot strafvermindering dienen te leiden.

21. In het middel wordt met een beroep op HR NJ 2000, 721 gesteld dat de strafvermindering "meer dan 10%" zou moeten bedragen, omdat "naarmate de overschrijding van grotere duur is () de aan de voorlopige hechtenis inherente onzekerheid over de afloop van de strafzaak in het algemeen groter" wordt.

22. In het genoemde arrest heeft de Hoge Raad inderdaad bepaald dat de strafvermindering afhankelijk is van de mate van overschrijding van de redelijke termijn. Vgl. r.o.v. 3.6: naarmate de overschrijding van de redelijke termijn groter wordt, loopt de korting op van 5, via 8 naar 10%. Dit geldt voor die gevallen waarin door de laatste feitelijke instantie een gevangenisstraf van ten hoogste 12 jaar is opgelegd. In de gevallen waarin meer dan 12 jaar gevangenisstraf is opgelegd, zal de straf met "een naar bevind van zaken vast te stellen percentage" worden verminderd. De onderhavige zaak, waarin een gevangenisstraf van 20 jaar is opgelegd, valt onder deze laatste categorie. Anders dan de steller van het middel klaarblijkelijk meent is "een naar bevind van zaken vast te stellen percentage" overigens niet automatisch "meer dan 10%".

23. Voordat ik toekom aan de vraag welke strafkorting in casu op zijn plaats is, merk ik op dat het door de Hoge Raad aangebrachte onderscheid tussen gevallen waarin een gevangenisstraf van ten hoogste 12 jaar is opgelegd en gevallen waarin meer dan 12 jaar gevangenisstraf is opgelegd, mij enigszins gekunsteld voorkomt. De ratio van dit onderscheid ontgaat mij; de mate waarin een verdachte 'lijdt' onder de onzekerheid van een strafvervolging hangt in mijn ogen niet af van de duur van de dreigende gevangenisstraf. Waarom zou een verdachte die tot 8 jaar is veroordeeld minder onder deze onzekerheid lijden dan een verdachte die 18 jaar voor de boeg heeft? Spannend is het vooral voor gedetineerde verdachten als het tijdstip van mogelijke invrijheidstelling nabij is en de onzekerheid over de nabije toekomst door de lange duur van procedure wordt versterkt.

24. Los daarvan zal bij het bepalen van het juiste rechtsgevolg van een schending van de redelijke termijn steeds in het oog moeten worden gehouden dat het hier om een belangenafweging gaat; er zal een balans moeten worden gevonden tussen enerzijds het belang van de verdachte op een voortvarende afdoening van zijn strafzaak en zijn recht om een schending van dat belang geconverteerd te zien in een strafvermindering en anderzijds het maatschappelijk belang dat de pleger van een ernstig misdrijf daarvoor gestraft wordt (waaronder zoals in casu: met het doel een verdachte zeer langdurig uit de vrije samenleving verwijderd te houden) en wel in die mate als door een rechter passend en geboden is geacht. Wanneer iemand die tot een langdurige gevangenisstraf veroordeeld is, zijn straf voor een aanzienlijk deel zou ontlopen door het enkele feit dat de behandeling van zijn zaak te lang heeft geduurd - hoe onaangenaam dat voor de betrokkene ook kan zijn - zou die balans naar mijn smaak te ver doorslaan naar het eerstgenoemde belang.

25. Afgaande op de recente jurisprudentie kan ik mij niet aan de indruk onttrekken dat ook de Hoge Raad aan de strafvermindering op grond van schending van de redelijke termijn enigszins paal en perk heeft willen stellen. Zo werd in de zaak HR 25 maart 2003, LJN AF5388, Nieuwsbrief Strafrecht 2003, nr. 155, waarin de verdachte terzake van twee verkrachtingen en een doodslag tot 18 jaar gevangenisstraf en TBS was veroordeeld, een forse overschrijding van de redelijke termijn (de inzendingstermijn bedroeg bijna 16 maanden bij een totale duur in cassatie van meer dan 22 maanden) met een strafvermindering van 'slechts' zes maanden gesanctioneerd, terwijl op basis van de in HR NJ 2000, 721 gestelde regels een grotere korting op zijn plaats zou zijn geweest. Een grotere korting had zonder risico's kunnen worden gegeven, aangezien het gevaar voor de maatschappij dat van eerdere vrijlating van die verdachte zou kunnen uitgaan door het vangnet van de tevens opgelegde tbs wordt geneutraliseerd.

26. Het voorgaande in aanmerking genomen en gelet op de ernst van de bewezenverklaarde feiten en de opgelegde gevangenisstraf enerzijds en het belang van verzoeker anderzijds meen ik dat ook in het onderhavige geval zal kunnen worden volstaan met een strafvermindering van zes maanden.

27. Het eerste en tweede middel lenen zich voor afdoening aan de hand van art. 81 RO. Gronden waarop de Hoge Raad de bestreden uitspraak ambtshalve zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.

28. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, doch slechts voor wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf met zes maanden en tot verwerping van het beroep voor het overige.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG