Home

Parket bij de Hoge Raad, 13-12-2002, AF0224, R02/079HR

Parket bij de Hoge Raad, 13-12-2002, AF0224, R02/079HR

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
13 december 2002
Datum publicatie
13 december 2002
ECLI
ECLI:NL:PHR:2002:AF0224
Formele relaties
Zaaknummer
R02/079HR
Relevante informatie
Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen [Tekst geldig vanaf 01-01-2020] [Regeling ingetrokken per 2020-01-01] art. 8

Inhoudsindicatie

-

Conclusie

R 02/079 HR (Wet Bopz)

Mr. F.F. Langemeijer

Parket, 8 november 2002

Conclusie inzake:

[Verzoeker]

In deze zaak wordt een voorlopige machtiging bestreden met klachten van procedurele en materiële aard.

1. De feiten en het procesverloop

1.1. Verzoeker tot cassatie (hierna: betrokkene), eerder vrijwillig opgenomen in het MFC Hellevoetsluis, is op grond van een last tot inbewaringstelling geplaatst in het Delta psychiatrisch ziekenhuis te Poortugaal. Bij beschikking van 17 mei 2002 heeft de rechtbank te Rotterdam een verzochte machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling (art. 27 Wet Bopz) afgewezen op de grond dat betrokkene de nodige bereidheid vertoont om vrijwillig in een psychiatrisch ziekenhuis te verblijven. Betrokkene is daarna vrijwillig in het Delta psychiatrisch ziekenhuis gebleven.

1.2. Op 12 juni 2002 heeft de officier van justitie in het arrondissement Rotterdam aan de rechtbank aldaar een voorlopige machtiging verzocht. Bij dit verzoek is een op 12 juni 2002 door dr J.K. de Hooge, wnd. directeur Patiëntenzorg van het Delta psychiatrisch ziekenhuis, ondertekende geneeskundige verklaring met een behandelingsplan overgelegd.

1.3. De rechtbank heeft op 28 juni 2002 in het MFC Hellevoetsluis (waarnaar betrokkene blijkbaar was teruggekeerd) het verzoek behandeld en de arts Nurmohamed(1), een waarnemer voor de behandelend arts, gehoord. Betrokkene zelf was bij deze behandeling niet aanwezig; zijn raadsman wel. De raadsman heeft blijkens het proces-verbaal vragen aan Nurmohamed gesteld. Nurmohamed heeft verklaard dat betrokkene diezelfde ochtend, niet zo lang voor de komst van de rechter, was weggegaan en dat hij verwachtte dat betrokkene in de loop van de dag wel weer zou terugkomen. De raadsman heeft blijkens het proces-verbaal verklaard: "Ik realiseer me dat het kennelijk betrokkenes eigen keuze is om vandaag hier niet aanwezig te zijn, maar ik vind dat hij zelf toch ook aan het woord moet kunnen komen". Om deze reden heeft de raadsman een aanhouding van de behandeling verzocht. Dat verzoek is door de rechtbank ingewilligd.

1.4. Op 4 juli 2002 heeft de rechtbank de mondelinge behandeling hervat. Betrokkene en zijn raadsman zijn verschenen, alsmede de behandelend arts H. Kamp. Blijkens het proces-verbaal heeft de behandelend arts getracht de psychiatrische achtergrond van betrokkene aan de rechtbank te schetsen, maar is dit niet gelukt omdat betrokkene hem na aanvang van zijn verklaring verscheidene keren in het gezicht heeft geslagen en daarmee is doorgegaan totdat zijn raadsman en een verpleegkundige hem dit beletten. Het proces-verbaal vermeldt dat betrokkene hierop is overgeplaatst naar het Delta psychiatrisch ziekenhuis.

1.5. Op diezelfde dag heeft de rechtbank de gevraagde voorlopige machtiging verleend voor een tijdvak tot uiterlijk 4 januari 2003. De rechtbank heeft overwogen dat uit de geneeskundige verklaring en de mondelinge toelichting van de behandelend arts blijkt dat betrokkene lijdt aan een stoornis van de geestvermogens (schizofrenie) en dat deze stoornis betrokkene gevaar doet veroorzaken voor anderen omdat hij vanuit zijn paranoïde belevingen met agressie reageert.

1.6. Tegen deze beschikking heeft betrokkene tijdig cassatieberoep ingesteld. De raadsvrouw van betrokkene heeft zich het recht voorbehouden het cassatieverzoek aan te vullen na ontvangst van de processen-verbaal. Van dit voorbehoud was ten tijde van het schrijven van deze conclusie geen gebruik gemaakt.

2. Bespreking van het cassatiemiddel

2.1. Onderdeel 1 klaagt dat de rechtbank op 28 juni 2002 ten onrechte de arts Nurmohamed heeft gehoord terwijl betrokkene zelf niet bij het verhoor aanwezig was noch daartoe was opgeroepen. Volgens het onderdeel ontleent betrokkene aan de eisen van een goede procesorde, mede gelet op art. 5 lid 2 EVRM, het recht bij de behandeling van de vordering (bedoeld zal zijn: het verzoek van de O.v.J.) aanwezig te zijn en te horen wat door anderen, in dit geval: de arts, daarover wordt gezegd. Volgens het middel blijkt uit de beschikking niet waarom de rechtbank deze arts heeft gehoord buiten aanwezigheid van betrokkene.

2.2. Art. 5 lid 2 EVRM bepaalt dat een ieder die gearresteerd is onverwijld en in een taal die hij verstaat op de hoogte moet worden gebracht van de redenen van zijn arrestatie en van alle beschuldigingen die tegen hem zijn ingebracht. In de toelichting op het cassatiemiddel wordt niet aangegeven wat betrokkene beoogt met zijn verwijzing naar deze verdragsbepaling. De norm van art. 5 lid 2 EVRM is mede van toepassing wanneer op grond van een geestelijke stoornis een vrijheidsbenemende maatregel is getroffen(2). Wanneer degene aan wie de vrijheid is ontnomen niet terstond op de hoogte wordt gesteld van de reden van zijn detentie, kan hij niet een effectief gebruik maken van de rechtsbescherming als bedoeld in art. 5 lid 4 EVRM. In dit geval was aan betrokkene niet zijn vrijheid ontnomen: ten tijde van de behandeling van het verzoek van de O.v.J. verbleef hij vrijwillig in het psychiatrisch ziekenhuis. Ik beperk me daarom tot de klacht over schending van de goede procesorde.

2.3. Art. 8, eerste lid, Wet Bopz bepaalt dat de rechter, alvorens op het verzoek tot het verlenen van een voorlopige machtiging te beschikken, degene hoort ten aanzien van wie de machtiging is verzocht. Aan dat vereiste is hier voldaan: betrokkene is gehoord op 4 juli 2002. Uit de gedingstukken blijkt inderdaad niet met de vereiste zekerheid dat betrokkene tevoren van de behandeling op 28 juni 2002 op de hoogte is gesteld. Uit de mededeling van de arts Nurmohamed, dat betrokkene kort vóór het verhoor was vertrokken, volgt niet dat betrokkene tot het bijwonen van het verhoor was opgeroepen. De hierboven geciteerde mededeling van de raadsman ("kennelijk" enz.) moet, bij gebreke van een aanwijzing voor het tegendeel, op een veronderstelling van de raadsman berusten. Wat ervan zij, de eisen van een goede procesorde stonden n.m.m. niet eraan in de weg dat de rechtbank bij afwezigheid van betrokkene een verklaring van de arts heeft opgenomen. Betrokkene heeft in ieder geval het recht om vragen aan Nurmohamed te (laten) stellen en het recht zich om uit te laten over diens verklaring(3). Het recht om vragen te stellen is op 28 juni 2002 uitgeoefend door de raadsman. Art. 8 lid 8 Wet Bopz bepaalt dat wanneer de rechter zich buiten tegenwoordigheid van de betrokkene laat voorlichten door (o.m.) de psychiater die de betrokkene behandelt of begeleidt, de zakelijke inhoud van de verstrekte inlichtingen aan de betrokkene wordt medegedeeld. In cassatie wordt niet geklaagd over niet-naleving van laatstgenoemd voorschrift, zodat het ervoor moet worden gehouden dat hieraan is voldaan. Het recht om zich uit te laten over de verklaring van Nurmohamed had betrokkene kunnen uitoefenen tijdens de voortgezette behandeling op 4 juli. Zo nodig had betrokkene op 4 juli aan de rechtbank kunnen verzoeken Nurmohamed opnieuw te horen, indien hij hem nadere vragen had willen stellen. Van een dergelijk verzoek blijkt niet. Onder deze omstandigheden leidt onderdeel 1 n.m.m. niet tot cassatie.

2.4. Ook onderdeel 2 heeft betrekking op de regel van hoor en wederhoor. Het onderdeel stelt dat uit de bestreden beschikking niet blijkt dat de raadsman van betrokkene de gelegenheid heeft gehad om zich uit te spreken over de vordering (lees: het verzoek) van de O.v.J. en acht dit verzuim in strijd met een goede procesorde. Ik noteer voor de goede orde dat de naleving van deze regel niet uit de beschikking zelf behoeft te blijken: het kan immers zijn dat uit het proces-verbaal of anderszins uit de gedingstukken blijkt dat de regel van hoor en wederhoor in acht is genomen.

2.5. Art. 19 Rv bepaalt dat de rechter partijen in de gelegenheid stelt hun standpunten naar voren te brengen en zich uit te laten over alle bescheiden en andere gegevens die in de procedure ter kennis van de rechter zijn gebracht, tenzij uit de wet anders voortvloeit. In de Wet Bopz wordt niet afgeweken van deze regel. De bestreden beschikking vermeldt, onder het kopje "De procedure", dat betrokkene op 4 juli 2002 is gehoord in het bijzijn van zijn raadsman. Ik zie als de kern van de klacht dat de raadsman tijdens de behandeling op 28 juni 2002 niet verder is gekomen dan het vragen van aanhouding en dat de raadsman tijdens de behandeling op 4 juli 2002 niet meer de kans heeft gekregen zich inhoudelijk over het verzoek van de O.v.J. uit te spreken. Blijkens het proces-verbaal - voor de cassatierechter de kenbron van hetgeen ter terechtzitting is voorgevallen -, heeft de rechter besloten betrokkene en de behandelend psychiater Kamp in elkaars bijzijn te horen. Als eerste is Kamp aan het woord geweest. In het proces-verbaal van de behandeling op 4 juli staat, na de beschrijving van het incident waarbij betrokkene de psychiater Kamp sloeg, uitsluitend vermeld: "Hierop wordt betrokkene overgeplaatst naar afdeling Laurenshof in het Delta psychiatrisch ziekenhuis". Op grond hiervan is het aannemelijk dat de rechter gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om betrokkene wegens ordeverstoring te laten verwijderen(4). Een dergelijke beslissing tot verwijdering houdt niet in dat aan de raadsman de bevoegdheid wordt ontnomen om namens betrokkene verweer te voeren tegen het verzoek van de OvJ. Evenmin is sprake van het doen van afstand van het recht om te worden gehoord. Uit het proces-verbaal blijkt niet dat de raadsman op 4 juli het woord heeft gevoerd noch dat de raadsman daarvan heeft afgezien. Derhalve moet het ervoor worden gehouden dat die gelegenheid niet is geboden en dat de regel van hoor en wederhoor dus is geschonden. Ik acht onderdeel 2 gegrond.

2.6. Bij gegrondbevinding van onderdeel 2 behoeven de overige klachten geen bespreking. Volledigheidshalve maak ik over die onderdelen enkele opmerkingen. Onderdeel 3 richt een motiveringsklacht tegen het oordeel dat voldaan is aan het gevaarscriterium (art. 2 lid 2 Wet Bopz). Het middel bestrijdt niet dat er sprake is van schizofrenie en een stoornis van de geestvermogens. De klacht richt zich tegen de overweging, luidende:

"Deze stoornis van de geestvermogens doet betrokkene het volgende gevaar veroorzaken voor anderen: Betrokkene reageert vanuit zijn paranoïde belevingen met agressie. Tijdens het verhoor is betrokkene geladen, hetgeen zich uit in feitelijke agressie op de behandelend psychiater Kamp."

In het middelonderdeel wordt aangevoerd dat de vraag is, of deze gebeurtenis moet worden gezien in relatie tot de psychische stoornis dan wel in relatie tot de boosheid waarin betrokkene verkeerde omdat hij van de behandeling op 4 juli 2002 niet tevoren op de hoogte was gesteld en slechts een minuut de tijd kreeg om met zijn raadsman overleg te voeren. Volgens het onderdeel is onduidelijk op welke grond de rechtbank een relatie met de psychische stoornis heeft gelegd.

2.7. Voor zover het onderdeel zich beroept op feiten die niet uit de bestreden beschikking noch uit de stukken van het geding blijken, zoals de gestelde omstandigheden dat betrokkene niet voldoende tijdig van de zitting op de hoogte was gesteld, slechts één minuut voor overleg kreeg en heeft kenbaar gemaakt dat hij zich door de gang van zaken "belazerd" voelde en daarom boos was op de behandelend psychiater, mist de klacht feitelijke grondslag (zie art. 419 lid 2 in verbinding met art. 429 lid 2 Rv). Voorts wordt in het onderdeel miskend dat het oordeel van de rechtbank in de eerste plaats is gebaseerd op de inhoud van de geneeskundige verklaring. Uit de geneeskundige verklaring blijkt dat het gevaar werd gezien als: "agressie vanuit paranoïdie", ingedeeld in de categorie: gevaar dat betrokkene een ander van het leven zal beroven of hem ernstig letsel zal toebrengen. Uit deze verklaring verder:

(rubriek 5a) "Patiënt is teruggeplaatst naar de Laurenshof met een IBS vanwege agressie in MFC-Hellevoetsluis. Patiënt beaamt dit, ontkent alleen dat het forse agressie was ("alleen een keer of 10 met de vingers aanraken"), maar hij vindt bovendien dat zijn gedrag gerechtvaardigd was."

(rubriek 5d) "Volgens behandelaar Hellevoetsluis (H. Kamp) is dit de 5e agressieve escalatie sinds patiënt in Hellevoetsluis woont."

(rubriek 6a) "Het draagvlak voor verblijf van patiënt in Hellevoetsluis is vrijwel tot nul gereduceerd. Een laatste poging kan nog gedaan worden indien patiënt met een RM teruggeplaatst wordt met als voorwaarde medicatie-inname. In dat geval hoeft een escalatie niet te worden afgewacht alvorens patiënt indien nodig naar de Laurenshof te halen en kan zijn woonplek in Hellevoetsluis mogelijk beschikbaar blijven."

Uit de mondelinge toelichting van de arts Nurmohamed blijkt onder meer dat de situatie van betrokkene als chronisch te betitelen is, dat betrokkene nauwelijks behandelbaar is en dat een voorlopige machtiging is aangevraagd om de situatie niet uit de hand te laten lopen. Voorts heeft Nurmohamed verklaard dat betrokkene zich niet aan de afspraken houdt en dat een grote kans bestaat op herhaling van de door het niet nemen van medicatie recent opgetreden psychose.

2.8. Mede in het licht van deze gegevens, is niet onbegrijpelijk op welke grond de rechtbank van oordeel is dat aan het gevaarscriterium is voldaan en van oordeel is dat de agressie, waarvan betrokkene tijdens de zitting blijk gaf, moet worden gezien in relatie tot de psychische stoornis. Onderdeel 3 faalt naar mijn mening.

2.9. Onderdeel 4 acht het oordeel dat betrokkene geen blijk geeft van de nodige bereidheid om vrijwillig in een psychiatrisch ziekenhuis te verblijven onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd. In het onderdeel wordt erop gewezen dat nog op 17 mei 2002 een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling werd afgewezen met de motivering dat de behandelend arts en betrokkene hadden aangegeven dat betrokkene de nodige bereidheid vertoonde om vrijwillig in een psychiatrisch ziekenhuis te verblijven. Nadien is betrokkene inderdaad vrijwillig in een psychiatrisch ziekenhuis (het Delta psychiatrisch ziekenhuis resp. MFC Hellevoetsluis) gebleven.

2.10. Ik verwijs naar mijn conclusie d.d. 25 oktober 2002 (R 02/053 HR), waarin het criterium van de "nodige bereidheid" in meer algemene zin is besproken. M.i. behoort de aangevallen overweging van de rechtbank te worden gelezen in het kader van de vraag of het gevreesde gevaar kan worden weggenomen door een opneming op basis van vrijwilligheid. Mede in het licht van de aangehaalde passages uit de geneeskundige verklaring en van de verklaring van de arts Nurmohamed, waarnaar de rechtbank verwijst, acht ik het, ook zonder nadere motivering, voldoende duidelijk wat de rechtbank voor ogen heeft gestaan en op welke grond zij van oordeel was dat, om het gevreesde gevaar weg te nemen, niet kon worden volstaan met een opneming op vrijwillige basis.

2.11. Wegens gegrondbevinding van onderdeel 2 kan de bestreden beschikking m.i. niet in stand blijven.

3. Conclusie

De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank te Rotterdam.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden,

1 Deze naam wordt in de stukken ook wel gespeld met een dubbele m. Ik houd de spelling van het proces-verbaal aan.

2 EHRM 21 februari 1990, NJ 1991, 624 m.nt. EAA.

3 Zie nader: losbl. Burgerlijke Rechtsvordering, aant. 1-5 op art. 19 (E.M. Wesseling-van Gent); Dijkers/Widdershoven, De Wet Bopz, losbl., aant. 5.1 en 5.2 op art. 8.

4 Art. 27 lid 2 Rv. In het strafprocesrecht (art. 273 lid 3 Sv) is dit iets uitgebreider geregeld en vermeldt de wet tevens dat de behandeling op tegenspraak wordt voortgezet.