Home

Parket bij de Hoge Raad, 12-11-2002, AE9045 AO3091, 02563/01

Parket bij de Hoge Raad, 12-11-2002, AE9045 AO3091, 02563/01

Inhoudsindicatie

-

Conclusie

Nr. 02563/01

Mr Machielse

Zitting 24 september 2002

Conclusie inzake:

[Verdachte]

1. De politierechter te Arnhem heeft verdachte op 17 januari 2001 op tegenspraak voor het misdrijf van art. 8 lid 2 onder b WVW 1994 en voor een verkeersovertreding (art. 19 RVV 1990) veroordeeld tot resp. een geldboete van fl. 1600,- en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van vier maanden voor feit 1 en tot een geldboete van fl. 1500,- en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van zes maanden waarvan drie maanden voorwaardelijk voor feit 2.

Tegen dit vonnis heeft verdachtes advocaat hoger beroep ingesteld.

Het Gerechtshof te Arnhem heeft op 17 augustus 2001 verstaan dat tegen de veroordeling voor de overtreding cassatie is ingesteld en bepaald dat de stukken zullen worden opgezonden naar de griffier van de Hoge Raad. Het hof heeft voorts in appel het vonnis wat betreft feit 1 vernietigd en een geldboete van fl. 4000,- en een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van negen maanden opgelegd.

Verdachte heeft cassatie tegen dit arrest ingesteld.

2. Mr R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft een schriftuur ingezonden, houdende drie middelen van cassatie. Blijkens de aanhef van de schriftuur is deze gericht tegen de veroordeling voor de overtreding.

3.1. Het eerste middel klaagt over een tegenstrijdigheid in het vonnis. Enerzijds is in het vonnis de passage opgenomen

De politierechter is van oordeel dat er geen voldoende bewijsmiddelen zijn die in hun onderlinge samenhang beschouwd tot de overtuiging kunnen leiden dat verdachte de feiten 1 en 2 primair heeft begaan maar anderzijds heeft de politierechter verdachte wel veroordeeld.

3.2. Het lijkt mij duidelijk dat hier van een kennelijke vergissing sprake is en wel erin bestaande dat ten onrechte het woord 'geen' is opgenomen. Dat zo een vergissing in het spel is blijkt wel uit het feit dat verdachte niet is vrijgesproken, maar juist veroordeeld op basis van de inhoud der bewijsmiddelen die in het vonnis zijn opgenomen.

De Hoge Raad zal het vonnis verbeterd kunnen lezen waardoor aan deze klacht de grondslag komt te ontvallen.

Het middel is tevergeefs voorgesteld.

4.1. Het tweede middel klaagt dat de bewezenverklaring van de overtreding onvoldoende met redenen is omkleed. Uit de bewijsvoering zou alleen kunnen worden afgeleid dat verdachte met zijn auto tegen een voor hem rijdende vrachtauto is gereden, maar niet dat verdachte zijn snelheid niet zodanig heeft geregeld dat hij in staat was om zijn voertuig tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij de weg kon overzien en waarover deze vrij was.

Voorts zou de politierechter voor het bewijs een bewijsmiddel hebben gebezigd dat conclusies van verbalisanten bevat in plaats van een weergave van hun waarnemingen en ervaringen.

Tenslotte zou een deel van de strafmaatoverwegingen van de politierechter met de bewezenverklaring op gespannen voet staan.

4.2. De politierechter heeft voor het bewijs gebezigd een verklaring van de getuige [getuige 1] (b), inhoudende:

Ik reed op 1 juni 2000 met mijn personenauto op de A-15. Ik zag achter mij koplampen slingerend van links naar rechts en weer terug aankomen. Ik wilde die auto voorblijven en voerde mijn snelheid op tot 170 km. per uur. Ondanks dat zag ik die auto toch dichterbij komen. Ik zag dat die auto tegen de achterzijde van een vrachtauto aan reed.

Voorts heeft de politierechter de bewezenverklaring gebaseerd op het proces-verbaal van verbalisanten (c), onder meer inhoudende:

Het voertuig 2 (DAF-samenstel) reed op de rechter rijstrook van de doorgaande rijbaan van de Rijksweg A-15 met een door de tachograaf geregistreerde snelheid van circa 85 à 90 kilometer per uur gaande in de richting Tiel/Nijmegen. Achter dit voertuig 2 reed het voertuig 1 (Audi) op diezelfde rechter rijstrook met een veel hogere snelheid. De bestuurder van de Audi reed met de rechter voorzijde tegen de linker achterzijde van het voertuig 2 (DAF-samenstel).

4.3. Uit de inhoud van deze bewijsmiddelen in onderling verband beschouwd heeft de politierechter kunnen afleiden dat verdachte zijn snelheid niet zodanig heeft geregeld dat hij in staat was om zijn voertuig tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij de weg kon overzien en waarover deze vrij was. De politierechter heeft immers uit die bewijsmiddelen kunnen opmaken dat verdachte 's nachts heeft gereden met een snelheid van minstens 170 km/uur, dat hij achter tegen een vrachtwagen is gereden en dat die vrachtwagen 85 à 90 km/uur heeft gereden. Uit deze gegevens volgt dat verdachte zó hard reed dat hij zijn auto niet tijdig heeft kunnen afremmen tot zodanige snelheid dat hij een botsing met een in dezelfde richting langzamer rijdend voertuig kon voorkomen, laat staan dat hij in staat is geweest zijn auto tijdig tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij de weg kon overzien en waarover de weg vrij - dus ook van voorrijders - was. Als het eerste voor verdachte niet mogelijk was dan zeker het tweede niet.

4.4. De klacht dat het proces-verbaal van verbalisanten niet een weergave van eigen waarneming of ondervinding inhoudt faalt eveneens, zoals blijkt bij nadere beschouwing van het proces-verbaal waarvan de betwiste passages deel uitmaken. Het betreft een proces-verbaal Verkeersongevallen Analyse, opgemaakt door leden van het Team Verkeers Ongevallen Analyse van de Afdeling Verkeer van de politie Gelderland-Zuid. De verbalisanten die dat proces-verbaal hebben opgemaakt zijn beiden hoofdagent van politie bij dat team. Zij zijn door de politie van het rayon Geldermalsen ingeschakeld ter assistentie in de nacht van het ongeval en hebben daartoe onderzoek op de plaats van het ongeval verricht. Zo hebben zij ook foto's gemaakt van de beschadigde auto van verdachte en constateerden dat de auto aan de voorzijde ernstig was gedeformeerd. Verbalisanten die werkzaam zijn bij een gespecialiseerde afdeling en die de situatie ter plekke hebben opgenomen kunnen verklaren over wat hun ervaring hun leert over de snelheid waarmee verdachte ongeveer moet hebben gereden op het moment dat hij achterop de vrachtwagen reed.(1)

Subsidiair blijkt uit de bewijsconstructie in het vonnis dat - voor zover het bewijsmiddel al een conclusie inhoudt - die conclusie volgens de politierechter terecht is getrokken en door hem is overgenomen.

4.5. Tenslotte betoogt de steller van het middel dat de bewezenverklaring niet te rijmen is met de overweging in het kader van de straftoemeting, dat verdachte volgens de politierechter onderweg in slaap is gevallen en daarom tegen de vrachtauto is aangereden.

De betreffende passage heeft de volgende inhoud:

Verdachte is, na het nuttigen van een zeer aanzienlijke hoeveelheid alcoholhoudende drank, met zijn personenauto aan het verkeer gaan deelnemen. Daarbij heeft hij op een later moment, door het achter het stuur in slaap vallen, een ernstig verkeersongeval veroorzaakt.

Het komt mij voor dat er geen onoverkomelijke tegenstrijdigheid is. Verdachte heeft zeer hard gereden en kan best even door slaap overmand zijn geweest. Dat laatste neemt zeker niet weg dat verdachte met zo hoge snelheid heeft gereden toen hij in slaap viel, dat hij niet in staat is geweest zijn auto tijdig tot stilstand te brengen. Het maakt het verwijt dat aan verdachte gemaakt kan worden in mijn beleving alleen maar groter. Als verdachte niet dronken was geweest en evenals de voor hem rijdende vrachtauto ongeveer 90 km/uur zou hebben gereden zou dít ongeval wellicht niet zijn gebeurd, ook als verdachte achter het stuur even zou zijn overmand door de slaap.

Het middel faalt.

5.1. Het derde middel klaagt dat de politierechter ongemotiveerd een beroep op eendaadse samenloop heeft verworpen.

Het vonnis bevat alleen maar de zin dat de politierechter van oordeel is dat er in het onderhavige geval geen sprake is van een eendaadse samenloop, zoals door de verdediging is aangevoerd.

Ik wil erop wijzen dat het vonnis van de politierechter, voor zover het voorwerp van beoordeling in appel was, door het hof te Arnhem is vernietigd. Wellicht wil de steller van het middel de opvatting ingang doen vinden dat er eendaadse samenloop was en dat daarom alleen de zwaarste strafbepaling voor toepassing in aanmerking komt. Dan zou de steller van het middel wellicht betogen dat het hof Arnhem die zwaarste bepaling (art. 8 lid 2 onder b WVW 1994) al heeft toegepast zodat er voor de overtreding geen straf meer kan worden opgelegd. Vandaar dat het middel bespreking verdient.

5.2. De politierechter heeft het verweer wel verworpen, maar die verwerping niet gemotiveerd. Maar de Hoge Raad zal kunnen uitleggen waarom het verweer niet kan worden aanvaard. Art. 55 lid 1 Sr is niet van toepassing omdat het gaat om twee feiten die los van elkaar kunnen worden gezien, die van elkaar verschillen omdat het misdrijf zich kenmerkt door de toestand van de bestuurder en de overtreding door de snelheid waarmee is gereden, omdat de gelijktijdigheid niet iets wezenlijks is.(2) De strekking van art. 8 WVW 1994 is een andere dan die van art. 19 RVV 1990.(3) De eerste bepaling bestrijdt het deelnemen aan het verkeer na gebruik van alcohol, de tweede probeert de weggebruiker in te prenten dat hij zijn snelheid aan de omstandigheden moet aanpassen. De eerste bestuurder mag niet eens deelnemen aan het verkeer, de tweede wel. Dat de bestuurder die teveel heeft gedronken vaak ook andere verkeersvoorschriften aan zijn laars lapt wil niet zeggen dat er dus eendaadse samenloop is.

Het derde middel is tevergeefs voorgesteld.

6.1 Ambtshalve stel ik mij de volgende vraag; is de bewezenverklaring wel als overtreding van art. 19 RVV 1990 te kwalificeren? Bewezenverklaard is dat verdachte op 01 juni 2000 te Deil, gemeente Geldermalsen, als bestuurder van een personenauto rijdende op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Rijksweg A-15, zijn snelheid niet zodanig heeft geregeld dat hij in staat was om zijn voertuig tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij de weg kon overzien en waarover deze vrij was, immers tegen een voor hem uit op die weg langzamer rijdend ander voertuig (vrachtauto met aanhangwagen) is gebotst.

Artikel 19 RVV 1990 lijkt op het eerste gezicht niet te zijn toegesneden op de situatie dat de achteropkomende bestuurder op de voor hem rijdende auto botst, maar op het geval dat de bestuurder zijn voertuig niet tot stilstand kan brengen als hij een object nadert dat niet in de rijrichting van de bestuurder beweegt (obstakel).

6.2. De voorganger van art. 19 RVV 1990 was art. 49 lid 2 RVV. Oorspronkelijk kende dit artikel de volgende inhoud:

1. De bestuurder moet zijn snelheid zodanig regelen dat geen gevaar of hinder voor andere weggebruikers of schade kan ontstaan.

2. Hij moet in staat zijn zijn voertuig tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij de weg kan overzien en waarover deze vrij is.

De Nota van toelichting op het RVV gaf aan dat de ontwerper van het RVV volledig wilde zijn in die zin dat hij ernaar streefde aan iedere verkeersdeelnemer in iedere verkeerssituatie een verkeersregel voor te houden. Artikel 25 WVW vormde vóór de totstandkoming van het RVV een vangnet voor die gevallen die niet door de bijzondere regels werden bestreken. Maar dat vangnet van art. 25 WVW zou niet meer nodig zijn omdat het RVV enige algemeen getoonzette bepalingen kende die de lacunes voldoende zouden dekken. Een van die algemene bepalingen was art. 49, het algemene snelheidsartikel, dat de bestuurder gebood zijn snelheid zodanig te regelen dat geen gevaar of hinder voor andere weggebruikers ontstaat.(4) De minister volstond met deze toelichting op art. 49 RVV. In 1974 is art. 49 lid 1 RVV nog eens gewijzigd, maar deze wijziging was slechts een aanpassing ingevolge het Verdrag van Wenen over het wegverkeer en hield in dat de bestuurders werden gewezen op de omstandigheden waarmee zij bij het bepalen van hun snelheid rekening dienden te houden.

Het eerste lid van art. 49 RVV was een specialis van art. 25 WVW.(5) Het tweede lid vormde een van de precieze gedragsvoorschriften waarvan de Nota van toelichting gewag maakte.

6.3. Het lijdt geen twijfel dat het tweede lid de gevallen bestreek waarin de bestuurder tegen een stilstaand of kruiselings bewegend obstakel rijdt, zoals een kerende vrachtwagen of een stilstaande trekker of de achterste auto van een stilstaande file.(6) Artikel 49 lid 2 RVV vormde echter ook wel eens de basis voor een vervolging van de bestuurder die tegen een voor hem uit rijdende andere weggebruiker was gereden of die aan de bumper van een voorrijder had 'gekleefd'.(7) Men zal dan moeten redeneren zoals Remmelink in enige conclusies van zijn hand aangaf; dat op grond van de ervaringsregels mag worden aangenomen dat de bestuurder zijn voertuig niet tijdig tot stilstand zou hebben kunnen brengen als zijn voorligger plotseling was gestopt.(8)

Maar ook het eerste lid van art. 49 RVV kon in stelling gebracht worden tegen de automobilist die tegen een voor hem stilstaande andere auto aanreed. Dat wekt geen verbazing omdat art. 49 RVV in zijn eerste lid nu eenmaal de algemene snelheidsbepaling herbergde. Of men gevaar veroorzaakte door, te hard rijdend, tegen een stilstaand object aan te rijden danwel door tegen een rijdende voorrijder te botsen doet niet ter zake.

6.4. Artikel 19 RVV 1990 is de opvolger van het tweede lid van art. 49 RVV. Het eerste lid is als gevolg van een andere benadering van de verkeersregelgeving overboord gezet. De Nota van toelichting op het RVV 1990 bekent dat het uitgangspunt van de zestiger jaren is afgezworen en dat de tijd voorbij is waarin absolute gedragsvoorschriften golden voor iedere situatie die de besluitgever zich kon voorstellen. Het oude RVV werd star gevonden, te rigide en niet optimaal vanuit de wenselijkheid van een veilig en ordelijk verloop van het verkeer:

Dat betekent dat het uitgangspunt van het RVV 1966 dat voor alle denkbare situaties concrete voorschriften beoogt, verlaten moet worden. Nogmaals: het uitgangspunt voor het RVV 1990 is dat de wetgeving moet worden beperkt tot de basisregels.(9)

De 'open' gevaarsnormen van het RVV - zoals lid 1 van art. 49 - zijn opgevolgd door de algemene gevaarsnorm van art. 25 WVW.(10) Het tweede lid van art.49 RVV is opgegaan in art. 19 RVV 1990, op grond van een weinig verhelderende redenering:

Dit artikel is gelijkluidend aan artikel 49, tweede lid, van het RVV 1966. Hoewel het daarin beschreven gedrag ook door de algemene bepaling in de WVW zou kunnen worden beheerst, is tot het overnemen van de bepaling besloten met het oog op de handhaving daarvan. De politie blijkt scherp op de naleving van het voorschrift te letten zodat het beschikbaar houden van de concrete regel aanbeveling verdient.(11)

6.5. Het niet tijdig kunnen stoppen voor een vast obstakel valt zonder meer onder art. 19 RVV 1990. Maar 'klevers' worden thans ook vervolgd voor overtreding van art. 19 evenals vroeger voor overtreding van art. 49 lid 2 RVV.(12) De redenering zal dan weer moeten zijn dat de afstand tot de voorrijder zo gering was, dat, gelet op de snelheid waarmee werd gereden, de achterrijder zijn voertuig nooit tijdig tot stilstand zou kunnen brengen als de weg geblokkeerd zou raken doordat de voorrijder een noodstop zou maken.

Wanneer door het 'kleven' een kop-staartbotsing is ontstaan zal er al gauw ook sprake zijn van overtreding van art. 5 WVW 1994.(13) Het gevaar waarvan art. 5 spreekt is dan gerealiseerd.

6.6. In de onderhavige zaak is bewezenverklaard dat verdachte met onaangepaste snelheid heeft gereden en tegen een voor hem rijdende vrachtwagen is gebotst. In die bewezenverklaring is art. 19 RVV 1990 herkenbaar, maar gelet op het feit van de botsing kan eveneens gezegd worden dat verdachte met zodanige snelheid heeft gereden dat daardoor gevaar op de weg is veroorzaakt. Het komt mij voor dat daarom op het bewezenverklaarde ook art. 5 WVW 1994 van toepassing is en dat zich de situatie als voorzien in art. 55 lid 1 Sr voordoet.

De politierechter heeft het bewezenverklaarde enkel naar art. 19 RVV 1990 gekwalificeerd. Naar mijn mening was art. 5 WVW van toepassing, maar zou een juiste kwalificatie voor de strafoplegging geen gevolgen hebben gehad gelet op de omstandigheid dat art. 5 WVW 1994 en art. 19 RVV 1990 dezelfde strafmaxima kennen. Ik meen daarom dat met een verbetering van de kwalificatie en met aanhaling van art. 5 WVW 1994 zou kunnen worden volstaan.

7. Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad het vonnis van de politierechter verbeterd zal lezen zoals hiervoor bij de bespreking van het eerste middel aangegeven, art. 55 Sr en art. 5 WVW 1994 zal aanhalen en de kwalificatie dienovereenkomstig zal verbeteren en het beroep zal verwerpen.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

1 HR NJ 1972,34; Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, 3e druk, p.633.

2 HR NJ 1932, 289.

3 Vgl. HR NJ 1982,354.

4 Stb. 1966, 181, p. 467.

5 HR NJ 1973,135.

6 HR VR 1966,64; HR NJ 1981,509; kantonrechter Leiden VR 1986,130.

7 HR NJ 1985,197; HR NJ 1986,577

8 Conclusie voor HR 17 februari 1981, nr. 72.203, geciteerd in Wegenverkeerswetgeving (losbl.), onder redactie van mr. F. Salomon, Band 5, art. 19, p.2; conclusie voor HR NJ 1986,577.

9 Stb. 1990,459, p.67.

10 Ibidem, p.71.

11 Ibidem, p.103.

12 Wegenverkeerswetgeving (losbl.), onder redactie van mr. F. Salomon, Band 2, p.1.

13 Wegenverkeerswetgeving (losbl.) onder redactie van A.M. Durieux, Band 2, p.2/3;