Home

Hoge Raad, 12-11-2002, AE9045 AO3091, 02563/01

Hoge Raad, 12-11-2002, AE9045 AO3091, 02563/01

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

12 november 2002

Strafkamer

nr. 02563/01

AG/KD

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Arnhem van 17 januari 2001, nummer 05/063342-00, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973, wonende te [woonplaats].

1. De bestreden uitspraak

De Politierechter heeft de verdachte - voorzover in cassatie van belang - ter zake van "overtreding van het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 bepaalde in artikel 19 van het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens 1990, voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 92 van het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens 1990" veroordeeld tot een geldboete van vijfhonderd gulden, subsidiair dertig dagen hechtenis en met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van zes maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het vonnis van de Politierechter verbeterd zal lezen, art. 55 Sr en art. 5 WVW 1994 zal aanhalen en de kwalificatie dienovereenkomstig zal verbeteren en het beroep voor het overige zal verwerpen.

3. Beoordeling van het eerste middel

3.1. Het middel behelst de klacht dat de uitspraak van de Politierechter innerlijk tegenstrijdig is.

3.2. In de uitspraak van de Politierechter is de volgende overweging opgenomen:

"De politierechter is van oordeel dat er geen voldoende bewijsmiddelen zijn die in hun onderlinge samenhang beschouwd tot de overtuiging kunnen leiden dat verdachte de feiten 1 en 2 primair heeft begaan."

Gelet op de bewezenverklaring moet worden aangenomen dat de Politierechter bij wijze van kennelijke misslag het woord "geen" in zijn overweging heeft opgenomen.

De Hoge Raad leest de overweging met verbetering van die misslag, zodat aan het middel de feitelijke grondslag is ontvallen en het niet tot cassatie kan leiden.

4. Beoordeling van het tweede middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5. Beoordeling van het derde middel

5.1. Het middel houdt de klacht in dat de Politierechter de verwerping van een beroep op eendaadse samenloop onvoldoende met redenen heeft omkleed.

5.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting van de Politierechter houdt in dat, voorzover nu van belang, het volgende verweer is gevoerd:

"Mijns inziens is hier sprake van een eendaadse samenloop. Dat wordt gesteund door de richtlijnen van het Openbaar Ministerie. Er is hier ook sprake van een eenheid van rechtsgoed."

5.3. De Politierechter heeft dit verweer als volgt verworpen:

"De politierechter is van oordeel dat er in het onderhavige geval geen sprake is van eendaadse samenloop, zoals door de verdediging is aangevoerd."

5.4. De verwerping van het beroep op art. 55, eerste lid, Sr is aldus onvoldoende met redenen omkleed. Dat behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden, omdat de Politierechter het verweer slechts had kunnen verwerpen.

5.5. De begrippen "feit" en "handeling" zoals deze termen in art 57 Sr voorkomen, zijn niet beperkt tot de zuiver fysieke handeling, maar moeten worden beschouwd in verband met de strafrechtelijke betekenis die daaraan door de wet is toegekend (vgl. HR 22 september 1987, NJ 1988, 379). Het gaat er dus om of de strekkingen van beide in het geding zijnde delictsomschrijvingen verschillen.

5.6. De Politierechter heeft de verdachte bij de bestreden uitspraak enerzijds veroordeeld wegens het misdrijf van art. 8 WVW 1994. In die zaak is, nadat in appèl de verdachte ter zake daarvan opnieuw was veroordeeld, beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad zal bij arrest van heden de verdachte in dit beroep niet-ontvankelijk verklaren, omdat in die zaak niet tijdig middelen van cassatie zijn ingediend. Anderzijds heeft de Politierechter de verdachte bij de bestreden uitspraak veroordeeld wegens de overtreding van art. 19 RVV 1990. Beide bepalingen stemmen met elkaar in die zin overeen dat zij betrekking hebben op gedragsregels die verkeersdeelnemers in acht hebben te nemen. Maar dit neemt niet weg dat de strekkingen van beide bepalingen verschillen. Art. 8 WVW 1994 is immers niet in dezelfde rechtstreekse zin gericht op de bescherming van het rechtsgoed van de verkeersveiligheid als art. 19 RVV 1990. Daarom dient van twee verschillende feiten in de zin van art. 57 Sr in verbinding met art. 62 Sr te worden gesproken en heeft de Politierechter terecht het beroep op art. 55, eerste lid, Sr verworpen.

5.7. Het middel faalt.

6. Slotsom

Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad geen genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

7. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en E.J. Numann, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Braber, en uitgesproken op 12 november 2002.