Parket bij de Hoge Raad, 20-09-2002, AE7842, C01/213HR
Parket bij de Hoge Raad, 20-09-2002, AE7842, C01/213HR
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 20 september 2002
- Datum publicatie
- 24 september 2002
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2002:AE7842
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AE7842
- Zaaknummer
- C01/213HR
Inhoudsindicatie
-
Conclusie
Nr. C01/213HR
Mr. Hartkamp
Zitting 24 mei 2002
Conclusie inzake
Mr. J.P. Mulder q.q.
tegen
De Coöperatieve Rabobank Alphen aan den Rijn B.A.
Feiten en procesverloop
1) In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.(1) Eiser tot cassatie, mr. Mulder, is curator van de op 9 december 1998 gefailleerde vennootschap [A] B.V. en van de op 18 december 1998 gefailleerde vennootschap Vlees- en Kipcentrum Steekterweg B.V. Beide vennootschappen maakten deel uit van de zogeheten '[A-]groep'. De andere tot de [A-]groep behorende (rechts)personen zijn eveneens in december 1998 failliet verklaard. Aan de [A-]groep zijn door verweerster in cassatie, hierna: de bank, kredieten en leningen verstrekt tot een totaalbedrag (per faillissementsdatum) van f 1.525.542,38 + PM.
Tot zekerheid voor de betaling van al hetgeen de bank van [A] en Vlees- en Kipcentrum te vorderen heeft, hebben genoemde vennootschappen bij onderhandse akte d.d. 9 januari 1998 aan de bank onder meer hun bestaande en toekomstige vorderingen op derden verpand. In deze akte is - voor zover hier van belang - het volgende bepaald:
"2. de vorderingen op derden (...)
De pandgever verbindt zich de reeds bestaande vorderingen en vorderingen die rechtstreeks zullen worden verkregen uit reeds bestaande rechtsverhoudingen met derden op de door de bank aangegeven wijze te vermelden op een door of namens de pandgever te ondertekenen pandlijst, en deze pandlijst terstond te zenden of af te geven aan de bank.
De pandgever verbindt zich vorderingen op derden die na ondertekening van deze akte zullen ontstaan, en vorderingen die rechtstreeks zullen worden verkregen uit rechtsverhoudingen die na ondertekening van deze akte zullen ontstaan, door middel van pandlijsten aan de bank te verpanden.
De pandgever verleent aan de bank onherroepelijk volmacht om bedoelde vorderingen aan zichzelf te verpanden en bedoelde pandlijsten voor en namens de pandgever te ondertekenen."
De laatste pandlijst die door Vlees- en Kipcentrum aan de bank ter hand gesteld is, dateert van 4 november 1998 en is geregistreerd op 13 november 1998. Op deze lijst zijn de vorderingen op debiteuren - aan de hand van een computerlijst - gespecificeerd tot en met 26 oktober 1998.
Op 11 december 1998 heeft de bank krachtens de in de akte van 9 januari 1998 verleende onherroepelijke volmacht, namens Vlees- en Kipcentrum aan zichzelf verpand alle op dat moment bestaande rechten/vorderingen van Vlees- en Kipcentrum op derden en alle rechten/vorderingen van Vlees- en Kipcentrum die verkregen zullen worden uit op dat moment bestaande rechtsverhoudingen tussen deze vennootschap en derden. Deze akte is geregistreerd op 15 december 1998 en vermeldt onder meer (productie 3 bij conclusie van eis, door de rechtbank in r.o. 3.1 samengevat weergegeven):
"De pandgever verklaart bij deze aan u te verpanden, tot zekerheid voor de betaling van al hetgeen u blijkens uw administratie uit welken hoofde ook van de in de desbetreffende akte van verpanding genoemde debiteur(en) en/of van de pandgever te vorderen heeft of zult hebben, alle ten tijde van ondertekening van de pandlijst bestaande rechten/vorderingen van de pandgever en alle rechten/vorderingen die worden verkregen uit ten tijde van de ondertekening van de pandlijst bestaande rechtsverhoudingen tussen de pandgever en derden, zoals deze onder meer blijken uit de administratie, correspondentie of andere gegevens van de pandgever, daaronder begrepen intercompany-vorderingen en vorderingen in rekening-courant."
In deze door de bank ondertekende akte wordt verder niet verwezen naar enige (computer)lijst waarop de vorderingen gespecificeerd beschreven zijn. Evenmin wordt een globale omschrijving van de vorderingen gegeven.
2) Bij exploot van 6 december 2000 heeft de curator de bank gedagvaard voor de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage. Hij heeft gevorderd dat de rechtbank zou verklaren voor recht dat de na 26 oktober 1998 gefactureerde vorderingen van Vlees- en Kipcentrum niet rechtsgeldig (stil) zijn verpand aan de bank, doch aan de failliete boedel toekomen. Volgens de curator is op de vorderingen die zijn ontstaan na 26 oktober 1998 geen pandrecht gevestigd, omdat de pandlijst d.d. 11 december 1998 de vorderingen niet met voldoende bepaaldheid in de zin van art. 3:84 lid 2 BW omschrijft. Daarnaast heeft de curator aangevoerd dat de bank zich niet kan beroepen op de haar in de pandakte van 9 januari 1998 gegeven volmacht om de vorderingen aan zichzelf te verpanden.
De bank heeft deze stellingen bestreden.
3) Bij tussenvonnis van 6 februari 2001 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast. Nadat deze op 15 maart 2001 heeft plaatsgevonden, is de vordering van de curator bij eindvonnis van 25 april 2001 afgewezen (de uitspraak is gepubliceerd in JOR 2001, 136 m.nt. N.E.D. Faber). De rechtbank achtte de wijze waarop de vorderingen in de pandlijst van 11 december 1998 omschreven worden, voor de rechtsgeldigheid van de verpanding toereikend. Dit oordeel heeft zij als volgt gemotiveerd:
"3.2 (...) Immers, hetgeen blijkens de parlementaire geschiedenis van de invoering van Boek 3 BW (MvA II) in verband met art. 3:329(2) is opgemerkt, komt hierop neer dat de voorheen als cessielijsten aangeduide lijsten, waarop de vorderingen staan gespecificeerd, niet meer zullen fungeren als voorwaarde voor de totstandkoming van de verpanding, doch nog slechts als een administratief hulpmiddel om te controleren welke vorderingen onder het pandrecht zijn komen te vallen."
Ten slotte heeft de rechtbank geoordeeld dat de bank zich kan beroepen op de haar verleende onherroepelijke volmacht (r.o. 3.4).
4) Tegen dit vonnis heeft de curator tijdig beroep in cassatie ingesteld. Partijen zijn overeengekomen het hoger beroep over te slaan (sprongcassatie). De curator heeft een middel van cassatie geformuleerd dat uit twee onderdelen is opgebouwd. De bank heeft tot verwerping geconcludeerd. Beide partijen hebben hun stellingen schriftelijk toegelicht, waarna de curator heeft gerepliceerd en de bank heeft gedupliceerd.
Bespreking van het cassatiemiddel
5) Onderdeel 1 klaagt erover dat de rechtbank in r.o. 3.2 ten onrechte heeft geoordeeld dat de omschrijving "alle ten tijde van de ondertekening van de akte bestaande rechten of vorderingen jegens derden" en/of de omschrijving "alle rechten of vorderingen jegens derden die worden verkregen uit de ten tijde van de ondertekening van de akte bestaande rechtsverhoudingen met die derden" voldoende bepaald zijn in de zin van art. 3:84 lid 2 BW (jo art. 3:98 en art. 3:239 lid 1). Volgens het onderdeel kunnen deze omschrijvingen niet tot een rechtsgeldige overdracht c.q. verpanding leiden, nu daarbij onvoldoende naar de eis der wet duidelijk is welke vorderingen precies worden overgedragen c.q. verpand.
6) Toepassingsbereik art. 3:84 lid 2. Het onderdeel neemt tot uitgangspunt dat het bepaaldheidsvereiste van art. 3:84 lid 2 van toepassing is op een pandakte ex art. 3:239 lid 1. Uit de tekst van het tweede lid van art. 3:84, dat het bepaaldheidsvereiste betrekt op de titel, volgt dat niet zonder meer. In de literatuur bestaat over het toepassingsbereik van art. 3:84 lid 2 onduidelijkheid. Vgl. S.C.J.J. Kortmann, AA 1996, p. 119; T.H.D. Struycken, Onderneming en 5 jaar Nieuw Burgerlijk Recht 1997, p. 125-126; Brahn/Reehuis, Mon. Nieuw BW B6a 1997, nr. 40; E.B. Rank-Berenschot, NTBR 1998/5, p. 158-159; A.J. Verdaas, Onzekere zekerheid, Insolad Jaarboek 2001, p. 215-218; Snijders/Rank-Berenschot, Goederenrecht 2001, nr. 316; Pitlo/Reehuis/Heisterkamp 2001, nr. 117; Asser/Mijnssen/De Haan 2001, nr. 214. Ook in de parlementaire geschiedenis blijft de kwestie vaag.
Het komt mij voor dat de Hoge Raad de in art. 3:84 lid 2 vervatte maatstaf van 'voldoende bepaaldheid' (mede) aanlegt bij de leverings- c.q. pandakte. Uit de arresten HR 16 juni 1995, NJ 1996, 508 m.nt. WMK en HR 14 oktober 1994, NJ 1995, 447 m.nt. WMK vloeit immers voort dat bij de overdracht en verpanding van vorderingen op naam de vorderingen ten tijde van de levering of verpanding - overeenkomstig art. 3:84 lid 2 - in voldoende mate door de in art. 3:94 lid 1 respectievelijk art. 3:239 lid 1 bedoelde akte moeten worden bepaald. Aldus heeft de bepaling zowel betrekking op de titel (waarbij zij, ter bepaling van het object van de verbintenis tot overdracht, dient als aanvulling op art. 6:227) als op de levering zelf. Dat de maatstaf van 'voldoende bepaaldheid' hierbij naar gelang van de omstandigheden verschillend moet worden ingevuld, lijkt mij geen bezwaar.
Nu het onderdeel terecht ervan uit gaat dat het in art. 3:84 lid 2 neergelegde bepaaldheidsvereiste te dezen toepassing vindt, komt thans aan de orde of in casu aan dit vereiste is voldaan.
7) Invulling van het bepaaldheidsvereiste. Het onderdeel betoogt dat de generieke omschrijving "alle ten tijde van de ondertekening van de akte bestaande rechten of vorderingen jegens derden en alle rechten of vorderingen jegens derden die worden verkregen uit ten tijde van de ondertekening van de akte bestaande rechtsverhoudingen met die derden" niet in overeenstemming is met de eis van voldoende bepaaldheid ex art. 3:84 lid 2. Deze stelling moet worden beoordeeld tegen de achtergrond van de volgende jurisprudentie.
a) In HR 14 oktober 1994, NJ 1995, 447 m.nt. WMK is overwogen dat het bepaaldheidsvereiste niet meebrengt dat de vordering in de akte zelf moet worden gespecificeerd door vermelding van bijzonderheden zoals de naam van de debiteur, het nummer van een factuur of een aan de debiteur toegekend
cliëntnummer. Voldoende is, aldus de Raad, dat de akte zodanige gegevens bevat dat, eventueel achteraf, aan de hand daarvan kan worden vastgesteld om welke vordering het gaat. Ook het in art. 3:239 lid 1 neergelegde voorschrift van registratie van de onderhandse akten van verpanding van vorderingen op naam wettigt niet het stellen van strengere eisen, zo besluit de Raad. Zie ook HR 19 september 1997, NJ 1998, 689 m.nt. WMK waarin eveneens expliciet wordt overwogen dat het voor de geldigheid van de levering (en daarmee dus ook voor de verpanding) niet noodzakelijk is in de akte de debiteur te vermelden, zolang de overige gegevens een vaststelling van de vordering mogelijk maken.
b) Uit HR 16 juni 1995, NJ 1996, 508 m.nt. WMK volgt dat de omstandigheid dat op het moment van cessie nog onzeker is óf de vordering zal ontstaan en de omstandigheid dat onzeker is hoe groot zij zal zijn, er niet in aan de weg staan dat aan het bepaaldheidsvereiste is voldaan, mits een dergelijke (toekomstige) vordering haar onmiddellijke grondslag heeft in een rechtsverhouding die op het moment van cessie reeds bestaat. Het betrof hier een cessie waarop het oude recht van toepassing was. Vgl. in zelfde zin reeds HR 24 oktober 1980, NJ 1981, 265 m.nt. WMK. De eis dat de vordering dient voort te vloeien uit een reeds bestaande rechtsverhouding geldt tegenwoordig niet langer voor cessie (zie art. 3:94 lid 1). Vandaar dat de Hoge Raad nog opmerkt, onder verwijzing naar het arrest van 1994, dat voor cessie naar huidig recht voldoende is, dat de akte - overeenkomstig de in art. 3:84 lid 2 gestelde eis van 'voldoende bepaaldheid'- zodanige gegevens bevat dat, eventueel achteraf, aan de hand daarvan kan worden vastgesteld om welke vordering het gaat. Zoals is uiteengezet in de conclusie bij het arrest van 14 okt. 1994 (nr. 11 onder b) is het bij de cessie naar huidig recht (evenmin als bij de stille verpanding) niet nodig dat de debiteur in de akte wordt vermeld.
c) In de arresten HR 20 juni 1997, NJ 1998, 362 m.nt. WMK en HR 19 september 1997, NJ 1998, 689 m.nt. WMK waren er fouten geslopen in de aanduiding van de vordering resp. de vermelding van de juiste debiteur van de vordering. In beide gevallen heeft de Hoge Raad, wederom onder verwijzing naar zijn arrest van 1994, vooropgesteld dat voor de vervulling van de eis dat de vordering in voldoende mate door de (cessie- of pand-)akte moet worden bepaald, voldoende is dat die akte zodanige gegevens bevat dat, eventueel achteraf, aan de hand daarvan kan worden vastgesteld om welke vordering het gaat. In zijn arrest van 20 juni 1997 merkt de Hoge Raad bovendien nog op dat een onjuiste aanduiding van de vordering op een van de pandgever afkomstige computerlijst (waarnaar in de akte verwezen werd), er niet aan in de weg staat dat achteraf mag worden vastgesteld om welke vordering het gaat, mits achteraf aan de hand van objectieve gegevens vastgesteld kan worden welke vordering de pandgever met deze aanduiding op het oog moet hebben gehad. Dit strookt, aldus nog steeds de Hoge Raad, met de omstandigheid dat ook van een juiste aanduiding nauwelijks verwacht kan worden dat zij aan de pandhouder duidelijk maakt welke vordering de pandgever daarmee precies op het oog heeft gehad, zolang de pandgever hem niet achteraf aan de hand van zijn administratie de daartoe nodige nadere gegevens verschaft. In een overeenkomst die tot toezending van dergelijke lijsten ter verpanding van de telkens ontstane vorderingen op derden verplicht, ligt naar het oordeel van de Raad besloten dat de pandhouder bij voorbaat met een dergelijke wijze van aanduiding heeft ingestemd.
d) In de zaak die heeft geleid tot HR 19 december 1997, NJ 1998, 690 m.nt. WMK was in de akte van cessie enkel vermeld tot welk bedrag de vorderingen, voortvloeiend uit een inmiddels beëindigde overeenkomst, waren gecedeerd. Zodoende viel uit de akte niet op te maken welke deelvorderingen precies onder de cessie vielen. Het Hof had beslist dat de vorderingen voldoende bepaald waren. Deze beslissing gaf volgens de Hoge Raad niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en was niet onbegrijpelijk.
e) In HR 21 mei 1999, NJ 1999, 733 m.nt. JH waren door L. aan W. overgedragen "alle gelden, geldswaarden en/of goederen die B. ten behoeve van L. onder zich heeft of nog zal krijgen, respectievelijk aan hem schuldig is of nog zal worden". Het hof achtte de omschrijving van deze vorderingen onvoldoende bepaald. Dit oordeel hield in cassatie stand, omdat het niet blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting en voor het overige niet op juistheid kon worden getoetst, nu het in overwegende mate berustte op een aan het hof voorbehouden uitleg van de akte, die niet onbegrijpelijk was (r.o. 5.3). Op deze zaak kom ik hierna onder 9 terug.
f) Recentelijk(3) heeft de Hoge Raad in zijn arrest van HR 21 december 2001, RvdW 2002, 6 (r.o. 5.2.2) de uitgezette lijn in de jurisprudentie verder doorgetrokken. Het ging in deze zaak (voor zover hier relevant) om een akte die ertoe strekte tot zekerheid over te dragen roerende zaken, rechten uit schadeverzekeringsovereenkomsten en rechten jegens derden. In de tot de akte behorende algemene voorwaarden was bepaald dat onder "rechten jegens derden" verstaan worden: "alle rechten en vorderingen die de overdrager heeft of mocht verkrijgen op derde(n) terzake van voor hem bij deze derde(n) opgeslagen of in bewaring gegeven goederen." Aan het slot van de akte was toegevoegd "Onder voormelde overdracht tot zekerheid worden ook begrepen en worden gecedeerd aan de crediteur, (...) alle overige tegenwoordige en toekomstige vorderingsrechten van de overdrager, zowel op de andere genoemde vennootschappen als op derden, onder gelijke bepalingen als hiervoor". In cassatie wierp het (incidenteel) cassatiemiddel de vraag op of met een dergelijke omschrijving, door het middel kernachtig weergegeven met de woorden "alle tegenwoordige (en toekomstige) vorderingen op derden", de te cederen vorderingen in voldoende mate bepaald werden. Het Hof had geoordeeld dat aan het bepaaldheidsvereiste was voldaan.
Geheel in lijn met de (eerdere) jurisprudentie, stelde de Hoge Raad (opnieuw) voorop dat zowel naar oud als naar huidig recht voor een cessie voldoende is dat een akte van cessie zodanige gegevens bevat dat, eventueel achteraf, aan de hand daarvan kan worden vastgesteld om welke vordering(en) het gaat. Vervolgens overwoog de Raad dat de vraag of met een omschrijving voldaan wordt aan het bepaaldheidsvereiste, een vraag is van overwegend feitelijke aard. Over het oordeel van het Hof dat de vorderingen voldoende bepaald worden door de 'algemene' omschrijving, stelde de Hoge Raad ten eerste dat het Hof kennelijk tot uitgangspunt had genomen dat geleverd werden vorderingen die ten tijde van de levering reeds bestonden. Voorts had het Hof, aldus de Raad, de vermelde slotpassage ("alle overige tegenwoordige en toekomstige vorderingsrechten van de overdrager op derden") aldus uitgelegd dat deze, in ieder geval wat de bestaande vorderingen betreft, niet alleen betrekking had op de uit overeenkomst voortvloeiende vorderingen, maar ook op vorderingen gegrond op onrechtmatige daad. Nu het hier gaat om vorderingen die ten tijde van de levering reeds bestonden, en aldus kan worden vastgesteld welke vorderingen het betreft, heeft het Hof volgens de Hoge Raad door de levering van deze vorderingen geldig te achten, niet van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven. Tot slot werd overwogen dat dit oordeel voor het overige, als verweven met waarderingen van feitelijke aard in cassatie niet op juistheid kon worden getoetst en het evenmin onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd was.
8) Bezien in het licht van deze jurisprudentie moet de klacht van onderdeel 1 naar mijn mening falen. De stelling van de curator dat een omschrijving in de trant van "alle ten tijde van de ondertekening van de akte bestaande rechten of vorderingen jegens derden en alle rechten of vorderingen jegens derden die worden verkregen uit de ten tijde van de ondertekening van de akte bestaande rechtsverhoudingen met die derden" onvoldoende bepaald is in de zin van art. 3:84 lid 2, vindt geen steun in het recht.
Uit de besproken arresten komt duidelijk naar voren dat het bepaaldheidsvereiste bij de akte van cessie of verpanding verre van strikt wordt uitgelegd. Zo is niet nodig dat de vordering in de akte wordt omschreven door vermelding van bijvoorbeeld de naam van de debiteur, het factuurnummer en het bedrag. Voldoende is dat de akte zodanige gegevens bevat dat, eventueel achteraf, kan worden vastgesteld om welke vordering(en) het gaat. Daarbij mag voor de bepaling van de vordering(en) (ook) gezocht worden in gegevens die buiten de akte liggen, zoals de administratie van de pandgever. Aldus beschouwd, is de (enige) achterliggende gedachte van het bepaaldheidsvereiste dat het object van de levering c.q. verpanding moet kunnen worden vastgesteld. Dit impliceert dat zodra de akte identificatie van het voorwerp van de levering of verpanding mogelijk maakt, eventueel achteraf en met behulp van nadere gegevens uit de boekhouding, het bepaaldheidsvereiste is vervuld.(4)
Tegen deze achtergrond geeft de beslissing dat in het onderhavige geval aan het bepaaldheidsvereiste is voldaan, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl zij evenmin onbegrijpelijk is. Immers, ook in casu kan met de generieke omschrijving worden bepaald welke vorderingen zijn verpand, namelijk alle ten tijde van de ondertekening van de akte (i.e. 11 december 1998) bestaande vorderingen en alle vorderingen die uit op dat moment reeds bestaande rechtsverhoudingen rechtstreeks zullen voortvloeien. Aldus ook HR 21 december 2001, RvdW 2002, 6. Dat voor nadere specificaties (zoals de namen en adressen van de debiteuren, factuurnummers en de hoogte van de vorderingen) te rade moet worden gegaan bij de administratie van de pandgever, doet, zo bleek, aan de 'voldoende bepaaldheid' van de vorderingen niet af.
9) Anders dan in de schriftelijke toelichting zijdens de curator wordt betoogd, staat het oordeel van de Hoge Raad in het arrest van HR 21 mei 1999, NJ 1999, 733 m.nt. JH (genoemd in nr. 7 onder e) aan het voorgaande niet in de weg. De verschillen met de zaak van 21 december 2001, RvdW 2002, 6 (nr. 7 onder f) en met de onderhavige zaak zijn immers aanzienlijk.
In de onderhavige zaak gaat het om normale bedrijfsvorderingen, die kenbaar zijn uit de administratie van de pandgever, terwijl de verpanding plaats vindt met het oog op de financiering van de bedrijfsactiviteiten waaruit de vorderingen zijn voortgesproten of zullen voortspruiten. In de zaak van 21 mei 1999 ging het om een geheel andere situatie, waarin de werknemer L. door tussenkomst van zijn partner B. (handelend onder een firmanaam en later als B.V.) werkte voor een bedrijf W. (L. en W. wilden om hen moverende redenen niet met elkaar contracteren). L. verrichtte frauduleuze handelingen ten nadele van W. en droeg ter vergoeding van de daardoor veroorzaakte schade vorderingen van hem op B. aan W. over. Daarbij waren er - zo begrijp ik de casuspositie - geen objectieve gegevens voorhanden aan de hand waarvan kon worden vastgesteld om welke vorderingen het precies ging.
Het is duidelijk dat de feitenrechter bij zijn uitleg van de cessie- of pandakte rekening houdt met de situatie waarin de overdracht of verpanding zich afspeelt en met de bedoelingen en belangen van de daarbij betrokken partijen. Hieruit vloeit voort dat het niet wenselijk is om aan een buitenissige casuspositie argumenten te ontlenen om normale financieringspatronen in het bedrijfsleven te bemoeilijken.
10) Ook in de literatuur is de heersende opvatting dat voor de vervulling van het bepaaldheidsvereiste met een generieke, op art. 3:239 lid 1 afgestemde, omschrijving kan worden volstaan. Zie N.E.D. Faber NbBW 1997, p. 129; S.C.J.J. Kortmann en J.J. van Hees, NJB 1998, p. 1465; S.C.J.J. Kortmann en N.E.D. Faber, WPNR 6324 (1998), p. 519-520; S.C.J.J. Kortmann en N.E.D. Faber, WPNR 6374 (1999), p. 751-752; A.J. Verdaas, Onzekere zekerheid, Insolad Jaarboek 2001, p. 224; N.E.D. Faber in zijn noot onder het vonnis van de rechtbank in JOR 2001, 136. Vgl. impliciet R. Westrik, WPNR 6289 (1997), p. 745 en J.H.M. van Swaaij, Beschikken en rechtsovergang (diss.) 2000, p. 86-87. Anders T.H.D. Struycken, WPNR 6366 (1999), p. 577-578.
11) Onderdeel 2 omvat een motiveringsklacht. Het klaagt erover dat de genoemde omschrijvingen van de te verpanden rechten of vorderingen in beginsel onvoldoende bepaald zijn te achten in de zin van art. 3:84 lid 2 BW, en dat de rechtbank niet motiveert waarom deze omschrijvingen in dit geval wel genoegzaam zouden zijn. Daarbij wordt er op gewezen dat de rechtbank onder meer niet vaststelt dat de akte zodanige gegevens bevat dat, eventueel achteraf, aan de hand daarvan kan worden vastgesteld om welke vorderingen het (concreet) gaat, laat staan dat zij die vaststelling motiveert. Voorts wordt nog opgemerkt dat de passage in de parlementaire geschiedenis van de invoering van Boek 3 BW waarnaar de rechtbank in r.o. 3.2 van haar vonnis verwijst, niet ziet op de uiteindelijk totstandgekomen versie van art. 3:239 lid 1 BW en (reeds) in verband daarmee het (rechts)oordeel van de rechtbank niet kan dragen.
Gelet op hetgeen hiervoor met betrekking tot het eerste onderdeel is gesteld, wordt ook deze motiveringsklacht zonder succes voorgesteld.
Ik merk overigens op dat de door de rechtbank aangehaalde passage uit de parlementaire geschiedenis (Parl. Gesch. Inv. Boek 3, p. 1337) inderdaad door de uiteindelijke tekst van art. 3:239 lid 1 is achterhaald. Bovendien heeft zij met de vraag of de generieke omschrijving van de vorderingen, afgestemd op art. 3:239 lid 1, voldoet aan het bepaaldheidsvereiste, niets van doen. De betreffende passage ziet op de noodzaak tot het opmaken van (cessie- en pand-)akten met betrekking tot fiduciaire cessie en stille verpanding van toekomstige vorderingen. In het oorspronkelijke ontwerp van art. 3:239 lid 1 was de slotzinsnede 'mits dit recht op het tijdstip van vestiging van het pandrecht reeds bestaat of rechtstreeks zal worden verkregen uit een dan reeds bestaande rechtsverhouding' niet opgenomen. Zodoende was het vrijwel onbeperkt mogelijk om op toekomstige vorderingen stil pandrecht te vestigen. In de aangehaalde passage wordt overwogen dat de onbeperkte mogelijkheid tot stille verpanding van toekomstige vorderingen weliswaar ten koste zou kunnen gaan van de gewone schuldeisers die in de praktijk in belangrijke mate op derdenbeslag zijn aangewezen, maar dat zij niettemin is geopend omdat de behoefte werd gevoeld om de toenmalige praktijk van het bijhouden van zgn. cessielijsten, die werd gevolgd bij de cessie tot zekerheid, overbodig te maken. Onder het oude recht was de fiduciaire cessie van toekomstige vorderingen namelijk beperkt tot vorderingen die verkregen zouden worden uit een ten tijde van de cessie reeds bestaande rechtsverhouding (vgl. HR 24 oktober 1980, NJ 1981, 265 m.nt. WMK). Dit betekende dat op het moment dat een 'zuiver' toekomstige vordering tegenwoordig was geworden, een akte (de zgn. cessielijst) moest worden opgemaakt. Bij het overleg met het Nederlands Genootschap van Bedrijfsjuristen was evenwel gebleken dat men het overbodig maken van het bijhouden van de lijsten als minder belangrijk beschouwde, nu het (oorspronkelijke) ontwerp de behoefte aan dergelijke lijsten voor de banken niet zou wegnemen, zij het dat zij niet meer zouden fungeren als voorwaarde voor de totstandkoming van de cessie van de daarop opgenomen vorderingen, maar alleen als administratief hulpmiddel om te controleren welke vorderingen telkens onder het betreffende pandrecht zouden komen te vallen. Dit leidde ertoe dat het ontwerp aldus werd gewijzigd dat (onder andere) de slotzinsnede aan art. 3:239 lid 1 is toegevoegd, waardoor de mogelijkheid om de toekomstige vorderingen te verpanden werd beperkt tot vorderingen die rechtstreeks voortvloeien uit een reeds bestaande rechtsverhouding. Indien daaraan niet is voldaan, is het opmaken van pandlijsten (c.q. pandakten) dus wél een constitutieve voorwaarde voor een geldige stille verpanding. Aan de juistheid van het oordeel van de rechtbank doet dit een en ander echter niet af.
12) Ik merk tenslotte op dat ik het gebruik van de term 'pandlijst' enigszins verwarrend acht. Veelal heeft men daarmee de (krachtens art. 3:239 lid 1 vereiste) pandakte op het oog. Maar ook wordt de term 'pandlijst' gebezigd in de betekenis van een (aanvullende) opgave van onder elkaar staande, gespecificeerde vorderingen (al dan niet in de vorm van een uitdraai op papier van de elektronische administratie van de pandgever; de zgn. computerlijst).
Indien nu de Hoge Raad de beslissing van de rechtbank in deze zaak bekrachtigt, is voor de geldigheid van een stille verpanding slechts een 'pandlijst' vereist in de zin van een akte (art. 3:239 lid 1). De 'pandlijst' in de betekenis van een lijst waarop een reeks vorderingen nader wordt gespecificeerd, is dan dus géén constitutieve voorwaarde voor de rechtsgeldigheid van de verpanding. Wel lijkt het mij aannemelijk dat de praktijk (in afwachting van het in zwang raken van elektronische hulpmiddelen(5)) voorlopig nog met dergelijke (pand)lijsten zal blijven werken als administratief hulpmiddel om de pandhouder in staat te stellen te controleren welke vorderingen precies onder het pandrecht vallen.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 Zie het rechtbankvonnis, r.o. 1.1 - 1.6.
2 Bedoeld wordt art. 3:239 (ASH).
3 Ik ga voorbij aan HR 29 juni 2001, NJ 2001, 662 m.nt. WMK waarin andere vragen met betrekking tot de pandakte op een vergelijkbare voor de financieringspraktijk soepele wijze werden beslist.
4 Vgl. Parl. Gesch. Boek 3, p. 1248 (ook geciteerd in de conclusie voor het arrest van 14 okt. 1994, nr. 11 onder e).
5 De pandgever kan de relevante administratieve gegevens ook aan de bank ter beschikking stellen op een cd-rom of misschien zelfs rechtstreeks naar de computer van de bank sturen (een 'elektronische debiteurenaangifte').