Hoge Raad, 20-09-2002, AE7842, C01/213HR
Hoge Raad, 20-09-2002, AE7842, C01/213HR
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 20 september 2002
- Datum publicatie
- 24 september 2002
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2002:AE7842
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE7842
- Zaaknummer
- C01/213HR
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
20 september 2002
Eerste Kamer
Nr. C01/213HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
Mr. Johannes Pieter MULDER, handelend in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [A] B.V. en VLEES- EN KIPCENTRUM STEEKTERWEG B.V., wonende te Alphen aan den Rijn,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. G. Snijders,
t e g e n
DE COÖPERATIEVE RABOBANK ALPHEN AAN DEN RIJN B.A., gevestigd te Alphen aan den Rijn,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. J.B.M.M. Wuisman, thans mr. H.D.O. Blauw.
1. Het geding in feitelijke instantie
Eiser tot cassatie - verder te noemen: de curator - heeft bij exploit van 6 december 2000 verweerster in cassatie - verder te noemen: de bank - gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te verklaren voor recht dat de vorderingen op derden van Vlees- en Kipcentrum Steekterweg B.V., voor zover gefactureerd na 26 oktober 1998 en voor zover door de bank niet rechtsgeldig verrekend, niet (stil) zijn verpand aan de bank, doch de failliete boedel toekomen.
De bank heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 6 februari 2001 een comparitie van partijen gelast en bij eindvonnis van 25 april 2001 het gevorderde afgewezen.
Het eindvonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het eindvonnis van de Rechtbank heeft de curator op de voet van art. 398 aanhef en sub 2° (oud) Rv. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De bank heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de curator mede door mr. J.H.M. van Swaaij, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [A] B.V. en Vlees- en Kipcentrum Steekterweg B.V. behoorden tot de zogenoemde [A-]groep. Bij vonnissen van 9 onderscheidenlijk 18 december 1998 zijn deze vennootschappen in staat van faillissement verklaard. Ook de andere tot de [A-]groep behorende (rechts)personen zijn in december 1998 failliet verklaard.
(ii) Aan de [A-]groep zijn door de bank kredieten en leningen verstrekt tot een totaalbedrag (per faillissementsdatum) van ƒ 1.525.542,38 + PM.
(iii) Tot zekerheid voor de betaling van al hetgeen de bank van de beide genoemde vennootschappen te vorderen heeft, hebben die vennootschappen bij onderhandse akte van 9 januari 1998 aan de bank onder meer hun bestaande en toekomstige vorderingen op derden verpand. In deze akte is - voorzover hier van belang - het volgende bepaald:
"2. de vorderingen op derden (...)
De pandgever verbindt zich de reeds bestaande vorderingen en vorderingen die rechtstreeks zullen worden verkregen uit reeds bestaande rechtsverhoudingen met derden op de door de bank aangegeven wijze te vermelden op een door of namens de pandgever te ondertekenen pandlijst, en deze pandlijst terstond te zenden of af te geven aan de bank.
De pandgever verbindt zich vorderingen op derden die na ondertekening van deze akte zullen ontstaan, en vorderingen die rechtstreeks zullen worden verkregen uit rechtsverhoudingen die na ondertekening van deze akte zullen ontstaan, door middel van pandlijsten aan de bank te verpanden.
De pandgever verleent aan de bank onherroepelijk volmacht om bedoelde vorderingen aan zichzelf te verpanden en bedoelde pandlijsten voor en namens de pandgever te ondertekenen."
(iv) De laatste door Vlees- en Kipcentrum zelf aan de bank overhandigde pandlijst dateert van 4 november 1998 en is geregistreerd op 13 november 1998. Op deze lijst zijn de vorderingen op debiteuren - aan de hand van een computerlijst - gespecificeerd tot en met 26 oktober 1998.
(v) Op 11 december 1998 heeft de bank krachtens de in de akte van 9 januari 1998 verleende onherroepelijke volmacht, namens Vlees- en Kipcentrum aan zichzelf verpand alle op dat moment bestaande rechten/vorderingen van Vlees- en Kipcentrum op derden en alle rechten/vorderingen van Vlees- en Kipcentrum die verkregen zullen worden uit op dat moment bestaande rechtsverhoudingen tussen deze vennootschap en derden. De akte is geregistreerd op 15 december 1998 en houdt - voorzover thans van belang - het volgende in:
"De pandgever verklaart bij deze aan u te verpanden, tot zekerheid voor de betaling van al hetgeen u blijkens uw administratie uit welken hoofde ook van de in de desbetreffende akte van verpanding genoemde debiteur(en) en/of van de pandgever te vorderen heeft of zult hebben, alle ten tijde van ondertekening van de pandlijst bestaande rechten/vorderingen van de pandgever en alle rechten/vorderingen van de pandgever en alle rechten/vorderingen die worden verkregen uit ten tijde van de ondertekening van de pandlijst bestaande rechtsverhoudingen tussen de pandgever en derden, zoals deze onder meer blijken uit de administratie, correspondentie of andere gegevens van de pandgever, daaronder begrepen intercompany-vorderingen en vorderingen in rekening-courant."
In deze door de bank ondertekende akte wordt verder niet verwezen naar enige (computer)lijst waarop de vorderingen gespecificeerd beschreven zijn. Evenmin wordt een globale omschrijving van de vorderingen gegeven.
3.2 De curator heeft aan zijn onder 1 vermelde vordering ten grondslag gelegd dat de na 26 oktober 1998 gefactureerde vorderingen van Vlees- en Kipcentrum niet rechtsgeldig (stil) zijn verpand aan de bank, en dus aan de failliete boedel toekomen, omdat de hiervóór in 3.1 onder (v) vermelde akte van 11 december 1998 de vorderingen niet met voldoende bepaaldheid in de zin van art. 3:84 lid 2 BW omschrijft.
3.3 De Rechtbank heeft geoordeeld dat de wijze waarop de vorderingen in de pandlijst van 11 december 1998 zijn omschreven, voor de rechtsgeldigheid van de verpanding toereikend is te achten. Daartoe overwoog de Rechtbank het volgende (rov. 3.2):
"Immers, hetgeen blijkens de parlementaire geschiedenis van de invoering van Boek 3 BW (MvA II) in verband met art. 3:329"- kennelijk is bedoeld 239 -" is opgemerkt, komt hierop neer dat de voorheen als cessielijsten aangeduide lijsten, waarop de vorderingen staan gespecificeerd, niet meer zullen fungeren als voorwaarde voor de totstandkoming van de verpanding, doch nog slechts als een administratief hulpmiddel om te controleren welke vorderingen onder het pandrecht zijn komen te vallen."
Voorts heeft de Rechtbank - in cassatie niet bestreden - geoordeeld dat de bank zich kan beroepen op de haar verleende onherroepelijke volmacht.
3.4 Het middel neemt terecht tot uitgangspunt dat bij verpanding van vorderingen op naam de vorderingen - overeenkomstig art. 3:84 lid 2 in verbinding met art. 3:98 BW - in voldoende mate door de in art. 3:239 lid 1 BW bedoelde akte moeten worden bepaald. Het stelt vervolgens de vraag aan de orde of een generieke omschrijving van de verpande vorderingen als hiervoor in 3.1 onder (v) weergegeven, in overeenstemming is met het in art. 3:84 lid 2 BW neergelegde vereiste van voldoende bepaaldheid. Onderdeel 1 van het middel voert aan dat de omschrijving "alle ten tijde van de ondertekening van de akte bestaande rechten of vorderingen jegens derden" en/of de omschrijving "alle rechten of vorderingen jegens derden die worden verkregen uit de ten tijde van de ondertekening van de akte bestaande rechtsverhoudingen met die derden" onvoldoende bepaald zijn in evenbedoelde zin en derhalve niet tot een rechtsgeldige overdracht c.q. verpanding kunnen leiden. Onderdeel 2 betoogt dat de beide omschrijvingen in beginsel onvoldoende bepaald zijn te achten in evenbedoelde zin en dat de Rechtbank ten onrechte niet motiveert waarom deze omschrijvingen in dit geval wel genoegzaam zouden zijn; de Rechtbank heeft onder meer ten onrechte niet gemotiveerd vastgesteld dat de akte zodanige gegevens bevat dat, eventueel achteraf, aan de hand daarvan kan worden vastgesteld om welke vorderingen het (concreet) gaat.
3.5 Bij de beoordeling van deze onderdelen moet worden vooropgesteld dat voor het vestigen van een pandrecht op een of meer vorderingen voldoende is dat de pandakte zodanige gegevens bevat dat, eventueel achteraf, aan de hand daarvan kan worden vastgesteld om welke vordering(en) het gaat. Anders dan in onderdeel 1 wordt betoogd, kan een generieke omschrijving als hiervóór in 3.1 onder (v) weergegeven tot een geldige overdracht of verpanding leiden, omdat het generieke karakter van een dergelijke omschrijving en het ontbreken van een nadere specificatie van de betrokken vorderingen niet in de weg staan aan het oordeel dat een dergelijke omschrijving voldoet aan het vereiste van voldoende bepaaldheid in de zin van art. 3:84 lid 2 BW. Zulks is in overeenstemming met de in de conclusie van de Procureur-Generaal onder 7 besproken arresten, waaruit volgt dat het vereiste van voldoende bepaaldheid bij de akte van cessie of verpanding niet strikt moet worden uitgelegd. De in onderdeel 1 vervatte rechtsklacht faalt derhalve. Voorzover onder onderdeel 2 wordt geklaagd over de motivering van dit rechtsoordeel, faalt het, omdat een rechtsoordeel niet met een motiveringsklacht kan worden bestreden.
3.6 Het oordeel van de Rechtbank dat met de onderhavige omschrijving van de verpande vorderingen aan het vereiste van voldoende bepaaldheid is voldaan, geeft gelet op het hiervóór overwogene niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dit oordeel is voor het overige van overwegend feitelijke aard, zodat het in zoverre in cassatie niet op juistheid kan worden onderzocht. Het is ook niet onbegrijpelijk, nu aan de hand van de gegeven omschrijving kan worden bepaald welke vorderingen zijn verpand, namelijk alle ten tijde van de ondertekening van de pandakte (op 11 december 1998) bestaande vorderingen en alle vorderingen die uit op dat moment bestaande rechtsverhoudingen rechtstreeks zullen voortvloeien. Dat voor nadere specificaties te rade moet worden gegaan bij de boekhouding van de pandgever doet niet af aan de voldoende bepaaldheid van de vorderingen. In het licht van het debat van partijen voor de Rechtbank, waaruit blijkt dat tussen partijen niet in geschil was om welke aan de bank verpande en door deze geïnde vorderingen het hier gaat, behoefde dit oordeel geen nadere motivering dan door de Rechtbank gegeven. Ook onderdeel 2 faalt derhalve.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de curator in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de bank begroot op € 286,88 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 20 september 2002.