Parket bij de Hoge Raad, 25-10-2002, AE4364 AL2462, C01/029HR
Parket bij de Hoge Raad, 25-10-2002, AE4364 AL2462, C01/029HR
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 25 oktober 2002
- Datum publicatie
- 25 oktober 2002
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2002:AE4364
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AE4364
- Zaaknummer
- C01/029HR
Inhoudsindicatie
-
Conclusie
Rolnr. C01/029
Zitting 31 mei 2002 (bij vervroeging)(1)
Conclusie mr J. Spier
inzake
1. [Eiseres 1]
2. [Eiseres 2]
3. [Eiseres 3]
4. [Eiseres 4]
5. [Eiseres 5]
(hierna gezamenlijk: [eiseres] c.s.)
tegen
1. [Verweerder 1]
2. [Verweerster 2]
zowel ieder voor zich als in hun hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigers van hun minderjarige kinderen sub 5 en 6
3. [Verweerder 3]
4. [Verweerder 4]
5. [Verweerder 5](2)
6. [Verweerder 6]
(hierna: [verweerder] c.s.)
1. Feiten
1.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten waarvan het Hof in rov. 4.1 en 4.2 van zijn tussenarrest van 3 november 1998 onder het kopje 'De beoordeling' is uitgegaan. Tevens vermeld ik een aantal m.i. relevante feiten waarover tussen partijen overeenstemming bestaat. Voor een uitvoeriger weergave van de feiten zij verwezen naar 's Hofs eerste tussenarrest.
1.2 [Eiseres] c.s hebben in of omstreeks 1970 een revisiebedrijf voor grondverzetmachines opgericht aan de [a-straat] te [vestigingsplaats] aan de westzijde van de rijksweg A2 Eindhoven-Weert (hierna ook: de inrichting).
1.3 [Verweerder] c.s. bewonen sinds 1985 de woning gelegen aan de [a-straat] nr. [2]. De woning is gelegen tegenover de inrichting van [eiseres], tussen de beide inritten van het bedrijfsterrein, vrijwel tegenover de meest noordelijke inrit. De woning ligt op een afstand van circa 20 meter van het bedrijfsterrein.
1.4 Bij beschikking van de gemeente Heeze-Leende (hierna: de gemeente) van 19 november 1985 is [eiseres] een vergunning ingevolge de Hinderwet verleend.(3) Het Hof heeft abusievelijk - maar in cassatie niet bestreden - aangenomen dat de verlening in 1986 plaatsvond.
1.5.1 Vanaf 1988 hebben [verweerder] c.s. zich bij herhaling met klachten over (onder meer) ernstige geluidshinder gewend tot [eiseres](4) en tot de gemeente. Volgens het Hof was in 1988 "mogelijk" sprake van een wijziging of intensivering van de bedrijfsactiviteiten. In dat verband releveert het Hof een geschrift namens [eiseres] waarin wordt gewaagd van "een aanzienlijke groei" (rov. 4.1).(5)
1.5.2 De geluidshinder waarover wordt geklaagd, is verbonden aan op de bedrijfsterreinen in de buitenlucht verrichte reparatiewerkzaamheden en het aldaar vervoeren, verplaatsen, laden en lossen van zware werktuigen en onderdelen daarvan.
1.5.3 Het Hof maakt melding van en citeert uitvoerig uit allerlei stukken waarin wordt gesproken over hinder en overlast en waarin tot uitdrukking wordt gebracht dat [eiseres] zich niet hield aan de voorschriften, verbonden aan de onder 1.4 genoemde vergunning; zie in het bijzonder rov. 4.3, 4.4, 4.5, 4.6, 4.7, 4.9, 4.10, 4.11, 4.12 en 4.14 onder c.
1.6.1 Bij beschikking van 25 september 1990 hebben B en W van de gemeente op verzoek van [verweerder] c.s. van 12 oktober 1989(6) het voorschrift betreffende geluidshinder verbonden aan de op 19 november 1985 aan [eiseres] voor de inrichting verleende Hinderwetvergunning aangevuld/gewijzigd.(7) Deze beschikking is op 6 maart 1991 door de Voorzitter van de Afdeling voor de geschillen van bestuur van de Raad van State (hierna: de Afdeling) vernietigd.(8)
1.6.2 De Voorzitter, die met toepassing van art. 116, eerste lid, Wet op de Raad van State onmiddellijk uitspraak heeft gedaan in het door de Afdeling te beslissen geschil, overwoog:
"Verweerders hebben bij de bestreden beschikking de grenswaarden voor het equivalente geluidniveau (L Aeq) met 5 dB(A) verhoogd. Voorts hebben zij enige door vergunninghoudster te treffen maatregelen voorgeschreven ter beperking van geluidhinder, zoals het optrekken van een geluidscherm en de verplaatsing van de inrit.
Naar het oordeel van de Voorzitter is een verhoging van de maximaal toelaatbare geluidniveaus hoe dan ook niet in het belang van het voorkomen of beperken van gevaar, schade of hinder buiten de inrichting.
Hoewel de overige door de vergunninghoudster (...) te treffen voorzieningen strekken tot het beperken van de feitelijk ondervonden geluidhinder, doet dat niet af aan de constatering dat het de vergunninghoudster op basis van de bestreden beschikking is toegestaan een hoger geluidniveau te produceren dan voorheen, op basis van de oprichtingsvergunning, het geval was.
Geconcludeerd moet worden dat de bestreden beschikking dan ook in strijd is met artikel 26, tweede lid, van de Hinderwet. De beschikking dient mitsdien te worden vernietigd (...)" (blz. 3-4).
1.7.1 [Verweerder] c.s. hebben de gemeente verzocht de inrichting van [eiseres] te sluiten. B en W hebben bij beschikking van 5 juni 1990 sluiting geweigerd.(9) Deze beschikking is door de Afdeling op 9 april 1991 vernietigd.(10)
1.7.2 De Afdeling overwoog daartoe dat de beschikking niet werd gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering.
"Voor de beoordeling van het verzoek aan appellanten is (...) niet relevant of een procedure tot het met toepassing van artikel 26 van de Hinderwet opleggen van aanvullende voorschriften al dan niet is afgerond" (blz. 3).
1.8 Bij beschikking van 6 mei 1991 hebben B en W van de gemeente aan [eiseres] een dwangsom opgelegd voor het geval zij wederom op het buitenterrein van haar inrichting grondverzetmachines zou stralen.(11) Deze beschikking is bij uitspraak van 13 augustus 1991 vernietigd door de Voorzitter van de Afdeling op grond van het feit dat, nu er aanleiding was voor het standpunt dat gritstralen onder het begrip reviseren valt, het op de weg van B en W had gelegen aan te geven hoe zij tot de conclusie zijn gekomen dat gritstralen niet door de in 1985 verleende hinderwetvergunning zou zijn toegestaan (blz. 4).(12)
1.9.1 In afwachting van de verlening van een revisievergunning heeft mr Van Mierlo aan de Milieudienst van de gemeente Eindhoven bij brief van 17 juni 1991(13) bericht dat nu de 'poging van de gemeente Leende om (...) pieknivo's te verbinden aan de vigerende hinderwetvergunning' door vernietiging door de Raad van State was gestrand (...) op het 'verzoek van [verweerster 2]' nog moest worden beschikt. Mr Van Mierlo vervolgt:
"Partijen waren het er over eens dat het een goede zaak zou zijn wanneer met die beslissing zou kunnen worden gewacht tot het moment waarop duidelijkheid omtrent de bestemmingsplanprocedure was verkregen.
(...)
Eerst zodra wij weten welke ruimte kliënte definitief vergund gaat worden en wat er met het saneringspand gaat gebeuren, kunnen wij een definitieve indeling van het buitenterrein maken en daar een revisie-aanvrage ingevolge de Hinderwet aan ophangen.
(...)
Voor de te overbruggen periode dachten wij aan een convenant waarin neergelegd is welke maatregelen kliënte neemt en genomen heeft, gericht op het tot een minimum beperken van geluidsoverlast voor de omgeving.
(...)
Ik neem aan dat dit pakket maatregelen voor [verweerster 2] een verbetering van de situatie inhoudt."
1.9.2 Het Hof duidt deze brief aan als "dit zogeheten convenant". Het Hof wijst er op dat het stuk er "slechts op neer[komt] dat [eiseres] toezegt bij al haar (buiten)activiteiten een zekere omzichtigheid in acht te zullen nemen" (rov. 4.11 onder c tweede alinea).
1.10.1 Op 6 juni 1991 hebben [verweerder] c.s. B en W van de gemeente wederom verzocht om sluiting van de inrichting.(14) B en W hebben op dit verzoek op 10 juli 1991 afwijzend beschikt. Een hiertegen gericht verzoek om schorsing werd op 17 oktober 1991 door de Voorzitter van de Afdeling afgewezen.(15) De beschikking is door de Afdeling bij uitspraak van 9 augustus 1993 alsnog vernietigd.(16)
1.10.2 De Afdeling overwoog onder meer:
"(...) dat, hoewel voornoemde activiteiten [reparatiewerkzaamheden aan grondverzetmachines, het maken van proefritten met de voertuigen, het testen van motoren, het buiten opslaan van sloopvoertuigen en afgedankte materialen en het gebruik van twee heftrucks voor het verplaaten van materialen en het storten van zware materialen in afvalcontainers, JS] overwegend samenhangen met de aard van het revisiebedrijf, de inrichting in zoverre niet overeenkomstig de verleende vergunning in werking wordt gehouden, daar deze activiteiten voor wat betreft het buitenterrein, gezien de vergunning en de aanvraag om vergunning, niet uitdrukkelijk zijn vermeld" (blz. 4)
en over geluidhinder:
"Uit een in juli 1989, in opdracht van verweerders uitgevoerd akoestisch onderzoek door de Milieudienst van de gemeente Eindhoven,(17) is gebleken dat de geluidbelasting ter plaatse van de woning van derden 53 dB(A) bedraagt. Blijkens de toelichting bij dit rapport wordt de geluidbelasting in belangrijke mate toegeschreven aan het geluid afkomstig van de nabij de inrichting gelegen rijksweg; verondersteld wordt dat na toepassing van een correctie het geluidniveau, veroorzaakt door de inrichting, lager zal zijn dan de gestelde geluidnorm, te weten een equivalent geluidniveau van 50 dB(A).
De Afdeling stelt evenwel vast dat deze veronderstelling niet nader is onderbouwd, zodat verweerders er niet op voorhand van hadden mogen uitgaan dat de inrichting niet in strijd met het aan de vergunning verbonden geluidvoorschrift in werking werd gehouden.
Daarbij heeft de Afdeling in aanmerking genomen, dat ook verweerders ervan uitgaan dat van de inrichting een zekere mate van geluidoverlast wordt ondervonden, hetgeen voor vergunninghouder en verweerders aanleiding is geweest een convenant te sluiten, waarin voorwaarden zijn opgenomen ten einde de geluidhinder alsnog te beperken.(18) Daar komt bij dat het akoestisch onderzoek uit juli 1989 dateert, zijnde een datum van ver vóór de bestreden beschikking.
In dat verband is de Afdeling van oordeel dat verweerders, gelet op de eisen van zorgvuldigheid die het bevoegd gezag bij de voorbereiding van een beschikking als hier in geding in acht moeten nemen, aan de bestreden beschikking een recente geluidmeting ten grondslag hadden moeten leggen ten einde na te gaan of aan de geluidvoorschriften wordt voldaan" (blz. 5-6).
1.11 Het Hof stelt, op basis van een reeks van stukken, nog vast - en in cassatie wordt niet bestreden - dat de gemeente, tegen beter weten in (want geheel onbegrijpelijk), heeft bestreden dat:
* [Eiseres] de hinderwetvergunning overtreedt (rov. 4.11 onder b);
* [Verweerder] c.s. in nader door het Hof genoemde periodes hebben geklaagd over overlast (rov. 4.14 onder c).
2. Procesverloop
2.1.1 Bij dagvaarding van 9 september 1994 hebben [verweerder] c.s. [eiseres] c.s. en de gemeente gedagvaard voor de Rechtbank 's-Hertogenbosch en gevorderd, voor zover in deze zaak van belang(19):
a. een verklaring voor recht dat [eiseres] c.s. ten opzichte van [verweerder] c.s. vanaf oktober 1988 'althans in de periode gedurende welke ieder van de gedaagden verantwoordelijk was voor het in werking zijn van de inrichting aan de [a-straat 1] te [vestigingsplaats]' onrechtmatig handelen omdat zij vanuit de door hen geëxploiteerde inrichting ontoelaatbare geluidsoverlast veroorzaakten; en
b. [eiseres] c.s. en de gemeente te veroordelen tot betaling van schadevergoeding op te maken bij staat.
2.1.2 De procedure wordt in het hiernavolgende slechts weergegeven voor zover betrekking hebbend op [eiseres] c.s. Voor een uitvoeriger weergave zij verwezen naar de aangehechte conclusie die eveneens heden wordt genomen in de parallel-procedure tussen de gemeente en [verweerder] c.s. onder 2.
2.2 [Eiseres] c.s. ontkennen dat zij jegens [verweerder] c.s. overlast hebben veroorzaakt. Zij betogen dat zij zich "van meet af aan" correct hebben gehouden aan de voorschriften van de hinderwetvergunning uit 1985 (cva onder 6 en 9).
2.3 In die vergunning ontbreekt, aldus [eiseres] c.s., een voorschrift over maximale piekgeluiden, "doch gedaagden hebben zodanige maatregelen getroffen, dat de piekgeluiden de gangbare normen - zoals die normaliter in een moderne milieuvergunning voorkomen - niet overschrijden" (onder 6 en 12 en mva onder 17-18, zie ook pleitnota in appèl onder 3).
2.4 [Eiseres] c.s. wijzen erop van plan te zijn in de loop van 1995 een nieuwe bedrijfshal te bouwen; zij betogen dat "[v]anaf dat moment (...) eisers al helemaal geen geluid afkomstig van het bedrijf van gedaagden meer kunnen horen". Zij wijzen er voorts op dat in verschillende rapporten op verzoek van [eiseres] c.s., de gemeente en de Milieudienst Eindhoven door het door [eiseres] c.s. ingeschakelde Akoestisch Adviesbureau Peutz (hierna: Peutz) is bevestigd dat geen sprake is van "geluidoverlast, aangezien binnen de gangbare normen wordt gebleven" (cva onder 7).
2.5 [Eiseres] c.s. wijzen erop zich steeds correct aan de afspraken uit het convenant te hebben gehouden hetgeen "slechts [kan] leiden tot de conclusie dat eisers absoluut geen overlast van het bedrijf van gedaagden ondervonden kunnen hebben". Ook wijzen zij erop dat [verweerder] c.s. in verschillende RvS-procedures hebben aangegeven allergisch te zijn voor geluid hetgeen een gegeven is "waarmede geen enkel bedrijf in Nederland kan en behoeft rekening te houden" (cva onder 9).
2.6 [Eiseres] c.s. betwisten dat de meeste buitenactiviteiten niet zijn toegestaan op grond van hun hinderwetvergunning (cva onder 10). Zij constateren dat ten aanzien van de gestelde overlast "elke concrete en objectieve informatie" ontbreekt, terwijl "naar objectieve maatstaven gemeten naar het oordeel van de gemeente, de Regionale Milieudienst en akoestisch adviesbureau Peutz geen sprake [is] van overlast van geluid" (cva onder 11).
2.7 Zij wijzen erop dat [verweerder] c.s. "willens en wetens" in 1985 tegenover de inrichting zijn komen wonen (cva onder 12).
2.8 [Eiseres] c.s. stellen dat zij niet alleen door het naleven van de voorschriften uit de hinderwetvergunning, maar ook overigens niet onrechtmatig handelen jegens [verweerder] c.s. "aangezien het equivalente geluid dat het bedrijf van gedaagden veroorzaakt nagenoeg gelijk is aan het geluid dat wordt veroorzaakt door de nabij gelegen rijksweg A2" zodat het meest dominante geluid niet wordt veroorzaakt door haar inrichting maar door het verkeer op de A2 (cva onder 12).
2.9 Naar hun oordeel is de geluidsoverlast veroorzaakt door het verkeer ter plaatse van de inrit en het rijden op het terrein de voor de geluidbelasting bepalende bronnen, welke overlast van dezelfde aard is als de overlast van de A2 (mva onder 10). Ten slotte voeren zij aan dat de enorme toename van het wegverkeer de stelling rechtvaardigt dat het geluidsniveau afkomstig van dat wegverkeer sedertdien alleen maar is toegenomen (pleitnota in appèl onder 2).
2.10 [Eiseres] c.s. betwisten dat [verweerder] c.s. schade hebben geleden (cva onder 15) en de hoogte van de gevorderde schade "bij gebrek aan wetenschap en verificatoire bescheiden" (mva na tussenarrest onder 5.2).
2.11 Bij cvd stellen [eiseres] c.s. dat het rapport van de Fysicawinkel verbonden aan de TU Eindhoven van november 1991 niet kan dienen als onderbouwing van de stellingen van [verweerder] c.s. nu dit:
1. slechts is opgesteld ter beoordeling van de door de gemeente voorgestane wijziging van de (geluids)voorschriften,
2. de TU geen gebruik heeft gemaakt van de juiste gegevens met betrekking tot de representatieve bedrijfssituatie van [eiseres] c.s. en
3. het rapport "bovendien in geen enkel opzicht aan de daaraan te stellen eisen (...) [voldoet] en (...) afkomstig [is] van een instantie die op akoestisch gebied niet kan worden gekwalificeerd als deskundig" (onder 3).
2.12 [Eiseres] c.s. betwisten de opmerking in genoemd rapport dat de inrichting indertijd de norm van 50dB(A) Laeq heeft overschreden (cvd onder 3); zij stellen dat uit niets blijkt dat zij vanaf 1988 ontoelaatbare geluidsoverlast hebben veroorzaakt, maar dat, integendeel, de beschikbare rapporten aangeven dat zij de aan de hinderwetvergunning verbonden voorschriften nooit hebben overtreden (cvd onder 5). Zij verwijzen naar het rapport van Peutz van 1 november 1994 waaruit zou blijken dat zowel de voorgestelde equivalente grenswaarden van 55 dB(A) etmaalwaarde als de te hanteren grenswaarde van 70 dB(A) voor piekniveaus niet zullen worden overschreden; zij stellen voorts dat haar activiteiten niet kunnen worden gemeten omdat die een lagere hoeveelheid geluid produceren dan het equivalente niveau van rond 55 dB(A), veroorzaakt door het verkeer op de A2. Vervolgens dringen zij aan: "[a]angezien het achtergrondgeluid hoger is zal de etmaalwaarde straks gelijkgeschakeld worden met het achtergrondniveau" (cvd onder 7).
2.13 [Eiseres] c.s. hebben erop gewezen dat de werkzaamheden die piekniveaus veroorzaken al jaren plaatsvinden "achter een geluidscherm, bestaande uit opgestapelde stalen zeecontainers". Zij vestigen er voorts de aandacht op dat de containers vervangen zullen worden door een hoog gebouw "zodra de nieuwbouw" zal zijn gerealiseerd (cvd onder 8).
2.14 Bij vonnis van 25 oktober 1996 heeft de Rechtbank de vordering afgewezen. Kort samengevat oordeelt zij dat overtreding van de vergunning niet is vastgesteld (rov. 6.1). In rov. 6.2 preciseert zij zulks door aan te geven dat zij geen aanwijzingen heeft kunnen vinden voor "structureel en op rechtens relevante wijze" overtreden daarvan.
2.15 Volgens de Rechtbank blijkt wél dat sprake is van:
a. incidentele piekgeluiden, waaromtrent een vergunningvoorschrift ontbreekt (rov. 6.4);
b. buitenactiviteiten die niet uitdrukkelijk zijn vermeld in de vergunningaanvraag. Voor de onrechtmatigheidsvraag kan in het midden blijven of de vergunning mede op die activiteiten betrekking heeft, aldus rov. 6.5.
2.16 Naar der Rechtbank oordeel hebben [eiseres] c.s. niet bestreden dat sprake is van "enige hinder". [Verweerder] c.s. hebben naar haar oordeel evenwel "onvoldoende geconcretiseerd" dat de hinder zodanig ernstig is dat deze onrechtmatig is (rov. 6.8). Zij werkt dat in rov. 6.9 nader uit.
2.17 [Verweerder] c.s. zijn in hoger beroep gekomen. Uit de toelichting op grief I blijkt dat [verweerder] c.s. - verkort weergegeven - het onrechtmatige zoeken in:
a. de overschrijding van de grens van 50 dBA;
b. de niet door de vergunning bestreken buitenactiviteiten;
c. het stelselmatige en voortdurende karakter gedurende vele jaren van een en ander.
2.18 In appèl hebben [eiseres] c.s., naast de eerder weergegeven en gehandhaafde stellingen (mva onder 2), nog het volgende te berde gebracht.
2.19 Met betrekking tot de verwijzing van [verweerder] c.s. naar het ambtsbericht van 28 januari 1991 aan de Voorzitter van de Afdeling (mvg blz. 7/8) wordt betoogd dat:
a. dit is opgesteld naar aanleiding van het besluit van de gemeente tot wijziging van de vergunningvoorschriften en niet naar aanleidng van de naleving van de destijds vigerende voorschriften;
b. de adviseur zelf geen geluidsmetingen heeft uitgevoerd of laten uitvoeren.
Aan het bericht kon "derhalve" geen bewijs van overtreding van de vigerende vergunningvoorschriften worden ontleend (mva onder 11).
2.20 Over het rapport van Peutz van 24 september 1990 stellen [eiseres] c.s. dat daaraan evenmin "enig bewijs van stelselmatige overtreding van de geluidvoorschriften" kan worden ontleend. Ook hier omdat het rapport:
a. is opgesteld in verband met de nieuwe vergunningvoorschriften;
b. niet is opgesteld op grond van metingen maar op grond van berekeningen (mva onder 12) en
c. het maximaal veroorzaakte geluidsniveau weergeeft (mva onder 14).
2.21 [Eiseres] c.s. wijzen nog op een reactie van de gemeente(20) waarin zij stelt dat laatstgenoemd rapport doet vermoeden dat [eiseres] c.s., als niet een aantal van de daarin genoemde maatregelen genomen wordt, het voorschrift betreffende geluidshinder van de vergunning uit 1985 overschrijden (mva onder 13).
2.22 In zijn eerste tussenarrest van 3 november 1998 vernietigt het Hof het bestreden vonnis. In de heden genomen parallel-conclusie wordt een aantal rechtsoverwegingen geciteerd, vooral voorzover deze betrekking hebben op het geschil met de gemeente; zie die conclusie onder 2.12 - 2.16. Voor de onderhavige procedure is in het bijzonder het navolgende van belang.
2.23 Naar 's Hofs oordeel staat vast dat [eiseres] sinds 1988 op haar buitenterrein met regelmaat werkzaamheden verricht aan zware werktuigen en onderdelen daarvan; deze gaan gepaard met het slaan met hamers op metalen materialen; de voorwerpen worden verplaatst, gelost en geladen en in containers gestort met diepladers en heftrucs; zulks in een landelijk gebied en op 20 meter afstand van de woning van [verweerder] c.s. Door waarnemingen en metingen is gebleken dat [verweerder] c.s. daardoor ernstige overlast is aangedaan. Daarbij wijst het Hof er op dat een en ander vrijwel dagelijks bij herhaling en/of voortduring geschiedde. Bedoelde werkzaamheden werden niet door de vergunning gedekt(rov. 4.6; zie nader ook rov. 4.13b).
2.24 Het Hof stipt aan dat [eiseres] c.s. zich, naar het oordeel van de gemeente, bedienden van een "treuzeltechniek" (rov. 4.9). Het werkt dit nader uit in rov. 4.10 en 4.11.(21)
2.25 In rov. 4.13 bespreekt het Hof de verweren van [eiseres] c.s. Het Hof overweegt dat metingen vanwege de gemeente ertoe leidden dat de maximale piekniveau's werden vastgesteld. Metingen door Peutz wezen uit dat deze grenzen slechts konden worden gerealiseerd bij plaatsing van een geluidswerend scherm en andere voorzieningen (onder b).
2.26 Het Hof vermeldt dat in het rapport Peutz geen rekening is gehouden met overlast veroorzaakt door bulldozers, heftrucs die rupsbanden slepen, heftrucs met verschillende heflast en laadschoppen (rov. 4.13b).
2.27 Voorts wijst het Hof er op dat [eiseres] c.s. in 1988 zijn gaan uitbreiden zonder ter voorkoming van overlast noodzakelijke maatregelen te nemen (rov. 4.13c).
2.28.1 Het lijkt goed tevens enkele overwegingen over te nemen uit het arrest voorzover betrekking hebbend op de gemeente.
2.28.2 Het Hof is op basis van het rapport van adviesbureau Peutz van 24 september 1990(22) en het rapport van de Fysicawinkel van de Technische Universiteit Eindhoven van 15 november 1990(23) van oordeel dat
"de door de gemeente noodzakelijk geachte nadere grenswaarden slechts kunnen worden gerealiseerd na de daar voorgestelde bouwkundige voorzieningen" die evenwel nimmer zijn gerealiseerd. Daarom werd de overlast niet voorkomen.
2.28.3 Het Hof wijst er voorts op dat geen onzekerheid bestond
"aangaande de omstandigheden, dat die vergunning [de onder 1.4 bedoelde hinderwetvergunning, JS] verouderd was en onvoldoende bescherming bood en dat de bedrijfsvoering overlast veroorzaakte" (rov. 4.14 onder c).
2.28.4 Bedoeld rapport van Peutz is opgesteld in opdracht van [eiseres 1], onder meer 'ter toetsing van de gewijzigde en nieuwe geluidvoorschriften op basis van art. 26 van de Hinderwet, ten behoeve van de vigerende vergunning' (blz. 3). Een van de conclusies luidt:
"Middels het treffen van voorzieningen in de vorm van een afscherming met hoogte 4 m op de terreingrens vanaf hal 1 tot de huidige uitrit en het over ca. 35 m in noord-westelijke richting verplaatsen van de inrit kan de gestelde grenswaarde voor de piekniveaus eveneens gerealiseerd worden" (blz. 16).
2.29 Bij mva na tussenarrest wijzen [eiseres] c.s. er nog op dat met uitzondering van het geluidsrapport van de Milieudienst Eindhoven van juli 1989 nimmer geluidsmetingen zijn verricht met betrekking tot haar activiteiten, maar dat desalniettemin aan de hand van dat rapport en de diverse akoestische rapporten van Peutz een goed beeld kan worden verkregen van het door haar inrichting veroorzaakte geluid (onder 2.1).
2.30 Over het rapport van Peutz van 24 september 1990 zeggen zij dat:
"zonder gevelreflectie(24) de door [eiseres] op de gevel van de woning van [verweerder] veroorzaakte geluidniveaus 50,6 dB(A)(Laeq) en 70,6 dB(A)(Lmax) bedragen, waarmee conform de Handleiding IL-HR 13-01 binnen de toelaatbare marge van 1 à 2 dB(A) wegens meet- en rekenonnauwkeurigheid, voldaan werd aan de toepasselijke normen op grond van de Hinderwetvergunning(25) c.q. de Circulaire Industrielawaai" (onder 2.3).(26)
2.31 [Eiseres] c.s. wijzen er op dat de geluidsnormen van 50 dB(A) respectievelijk 70 dB(A) eveneens zijn opgenomen in de aan haar bij besluit van 5 januari 1999 verleende milieuvergunning, welke vergunning tevens "de van meet af aan op het buitenterrein uitgevoerde werkzaamheden" zou dekken en dat, gezien de afwijzing van het verzoek van [verweerder] c.s. om een voorlopige voorziening tegen de nieuwe vergunning,(27) bij naleving van de voorschriften in beginsel geen sprake is van door [eiseres] c.s. veroorzaakte ontoelaatbare geluidsoverlast ter plaatse van de woning van [verweerder] c.s. Tenslotte wijzen [eiseres] c.s. er op dat de nieuwe vergunning bepaalde activiteiten van de piekgeluidsnormering uitzondert (onder 2.4).
2.32 [Eiseres] c.s. benadrukken voorts dat:
a. ten gevolge van intensivering van haar bedrijfsvoering vanaf 1990 de geluidsbelasting op de gevel van de woning van [verweerder] c.s. enigszins is toegenomen, hetgeen niet zozeer heeft geleid tot een toename van het Laeq-niveau of de hoogte van de geluidspieken als wel tot een toename van het aantal geluidspieken;
b. sinds het met de gemeente gesloten convenant de geluidsbelasting is afgenomen ten opzichte van de in 1989 bestaande situatie doordat lawaai veroorzakende buitenwerkzaamheden "zoveel mogelijk" achter het bedrijfspand worden uitgevoerd;
c. de geluidsbelasting ten gevolge van het rijden met grondverzetmachines vanaf 1985 elk jaar minder is geworden daar steeds meer rupsvoertuigen worden omgewisseld voor voertuigen op luchtbanden;
d. in de periode tot 22.00 uur gedurende 30 minuten sprake is van heftrucbewegingen (onder 2.5).
2.33 [Eiseres] c.s. wijzen erop dat [verweerder] c.s., naar hun eigen stellingen, eerst vanaf 1988 geconfronteerd werden met geluidsoverlast, terwijl de inrichting steeds ter plaatse "op gelijke wijze" zou hebben gewerkt (onder 5.1).
2.34 Ten aanzien van het causaal verband met de [eiseres] c.s verweten handelingen wordt opgemerkt dat dit bij de meeste schadeposten niet wordt aangegeven en dat het ook niet bestaat. "Behoudens de vacantieperiode(s) moet ervan worden uitgegaan dat het gehele gezin van [verweerder] voor het overgrote gedeelte van de dag op het werk c.q. school verbleef" (onder 5.3).
2.35.1 [Eiseres] c.s. gaan uitvoerig in op de door [verweerder] c.s. opgevoerde schadeposten (onder 5.4).
2.35.2 Nopens de kosten van de aarden wal wordt opgemerkt dat hooguit de aarden wal aan de voorzijde van het perceel als schadepost in aanmerking komt (zie ook antwoordakte onder 1). Doch zij menen dat, gezien de situering, geen sprake is van redelijke kosten. Verderop betogen zij dat sedert de aanleg van de wal sowieso geen sprake meer kan zijn geweest van ontoelaatbare geluidsoverlast (mva na tussenarrest onder 5.4 sub B).
2.35.3 Met betrekking tot de gestelde immateriële schade stellen [eiseres] c.s. dat het moge zijn dat incidenteel een marginale overschrijding van de geluidsnormen heeft plaatsgevonden vóór de gevel van de woning, maar dat in de woning nimmer sprake is geweest van geluidsoverlast, laat staan van onaanvaardbare geluidsoverlast (onder 5.4 blz. 12/13).
2.36 In zijn tweede tussenarrest van 16 november 1999 gaat het Hof in op de andermaal door [eiseres] c.s. gevoerde verweren dat zij geen (onaanvaardbare) geluidsoverlast hebben veroorzaakt in welk verband zij beroep doen op de gewijzigde vergunning van 1990. Volgens het Hof zien zij daarbij over het hoofd dat deze vergunning is vernietigd (rov. 8.1 en eerder reeds rov. 4.5.j).
2.37.1 Met betrekking tot de uiteenzettingen van [eiseres] c.s. inzake de berekeningen van Peutz benadrukt het Hof nogmaals dat Peutz ervan uitgaat dat "belangrijke voorzieningen tot beperking van geluidsemissie getroffen zouden worden", waaronder een geluidsscherm van 4 meter hoog (rov. 8.1 en eerder rov. 4.5.e en 4.6 i.f.)). Hetzelfde geldt voor het rapport van Peutz van 1999 (rov. 8.1 derde alinea).
2.37.2 Het Hof vermeldt dat volgens een rapport van De Fysikawinkel een scherm van 5 meter hoog geboden zou zijn (rov. 8.1 tweede alinea).
2.37.3 Het Hof herinnert er aan dat [eiseres] c.s. de overlast van de werkzaamheden die buiten de inrichting werden verricht heeft erkend (rov. 8.1 vierde alinea onder verwijzing naar rov. 4.13b).
2.38 Uit de door [verweerder] c.s. in geding gebrachte producties leidt het Hof af dat aan de bron sprake is van geluidswaarden die "globaal het dubbele [zijn] van wat bij de nabij gelegen woning van [verweerder1]-[verweerster 2] ten hoogste zou mogen optreden". [Eiseres] c.s. zouden deze opgaven niet op enige valide wijze hebben ontzenuwd (rov. 8.1 tweede alinea).
2.39 Met betrekking tot de door [verweerder] c.s. gestelde schade vermeldt het Hof in rov. 8.3.3 een aantal relevante feiten en omstandigheden, waarvan ik met name noem:
a. de aard der werkzaamheden;
b. de frequentie van de piekgeluiden en de daarmee gepaard gaande geluidswaarden;
c. de noodzakelijke voorzieningen ter voorkoming van overlast;
d. het niet treffen van de onder c. genoemde voorzieningen;
e. de leeftijden der kinderen;
f. de onvoorspelbare en onoverzienbare duur van de overlast.
2.40 Het Hof neemt op grond hiervan aan dat [verweerder] c.s. sedert 1988 aan ernstige overlast zijn blootgesteld en dat hun klachten reëel zijn. Uit "ervaring en gepubliceerd onderzoek" is bekend dat dergelijke overlast een permanente stoornis in het woongenot oplevert, leidend tot onrust, gespannenheid, prikkelbaarheid, leer-, concentratie- en slaapstoornissen en dat zij een remmende invloed kunnen hebben op de ontwikkeling van opgroeiende kinderen (rov. 8.3.4 eerste alinea).
2.41 Naar 's Hofs oordeel zijn de betwistingen nauwelijks gemotiveerd (rov. 8.3.5).
2.42 De door [verweerder] c.s. opgegeven schadeposten illustreren het onder 2.40 genoemde schadebeeld. Het is, volgens het Hof,
"ondoenlijk en niet aangewezen om aangaande iedere afzonderlijke schadepost te treden in de beoordeling van de noodzaak en het causaal verband met de overlast, mede omdat dat een onderzoek zou meebrengen naar omstandigheden welke in de persoonlijke levenssfeer van [verweerder 1]-[verweerster 2] en hun gezin gelegen zijn. Het hof acht het in overeenstemming met de aard van de zaak - ernstige aantasting van het woongenot, materiële en immateriële schade tengevolge hebbend - om rekening houdend met alle omstandigheden de schade ex aequo et bono te begroten" (rov. 8.3.6).
2.43 In 's Hofs eindarrest van 12 oktober 2000 heeft het Hof [eiseres] c.s. veroordeeld, hoofdelijk met de gemeente, aan [verweerder] c.s. te betalen een bedrag van f. 30.000,-- per jaar over het tijdvak van 1 juli 1991 tot 1 januari 2000.
2.44 Het Hof verduidelijkt de onder 2.42 geciteerde benadering nog met de overweging dat zij niet impliceert dat van al de opgevoerde schadeposten vaststaat dat zij het gevolg zijn van de overlast, noch ook dat alle bedragen vaststaan (rov. 11.2).
2.45 Een gedetailleerd onderzoek naar de effecten ten aanzien van ieder gezinslid zou tijdrovend en kostbaar zijn en is daarmee niet in het belang van partijen (rov. 11.3).
2.46 [Eiseres] c.s. hebben tijdig beroep in cassatie ingesteld. [verweerder] c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Bespreking van de cassatiemiddelen
Inleiding
3.1 Het gaat in deze zaak om pretense aanzienlijke geluidshinder vanaf 1988. Het Hof heeft op uitvoerig ontwikkelde gronden aangenomen dat daarvan sprake was sedert 1991.
3.2 [Eiseres] c.s. hebben op een aantal gronden hun aansprakelijkheid betwist. Uit de ferme bewoordingen van 's Hofs arresten blijkt dat het standpunt van [eiseres] c.s. bij het Hof is gewogen en véél te licht bevonden. Men kan zich moeilijk aan de indruk onttrekken dat het Hof weinig gecharmeerd was van de hele gang van zaken. De arresten geven daar op tal van plaatsen blijk van. Het gaat hier om een feitelijke - en in cassatie in essentie niet bestreden - waardering van de feiten.
Bespreking van de klachten ten gronde
3.3 Onderdeel A1 verwijt het Hof - kort gezegd - dat
a. geen oordeel kan worden geveld over de vraag of sprake is van onrechtmatige hinder zonder de "grenswaarden" die daarvoor maatgevend zijn vast te stellen;
b. uit het oog is verloren dat overschrijding daarvan slechts onrechtmatig is voorzover aard, ernst en duur zulks "rechtvaardigt".
3.4.1 Deze klacht stuit reeds hierop af dat het Hof - in cassatie niet bestreden - heeft geoordeeld dat uit de in geding gebrachte stukken kan worden afgeleid dat de geluidswaarden bij de bron globaal het dubbele zijn van hetgeen is toegestaan nabij de woning van [verweerder] c.s.; zie onder 2.38. Het Hof heeft daaruit kennelijk en niet onbegrijpelijk de conclusie getrokken dat ook de geluidswaarden bij de slechts 20 meter verderop gelegen woning van [verweerder] c.s. globaal véél te hoog zijn geweest.
3.4.2 De klacht faalt eveneens omdat het Hof, in cassatie niet bestreden, heeft geoordeeld dat de buitenactiviteiten niet werden bestreken door de vergunning. Mr Damsteegt heeft er in haar s.t. onder 3.10 terecht op gewezen dat [verweerder] c.s. vooral hebben geklaagd over en het onrechtmatige primair hebben gezocht in de aanzienlijke overlast als gevolg van de buitenactiviteiten van [eiseres] c.s. De vraag of deswege onrechtmatig wordt gehandeld is niet afhankelijk van de - in de bewoordingen van het middel - "geluidsgrenswaarden" maar van de criteria die in de rechtspraak zijn ontwikkeld ter beantwoording van de vraag of hinder onrechtmatig is.(28)
3.4.3 In zijn heldere en uitvoerige s.t. zet mr Gelpke uiteen dat hij heeft geaarzeld het cassatieberoep in te stellen. "Wie zal een echtgenote en moeder, die blijft stellen dat zij en haar gezin gebukt gaan onder fnuikende geluidoverlast, blijvend nul op het rekest geven?" Het Hof is daarvoor, nog steeds volgens mr Gelpke, teruggeschrokken. Maar ten onrechte want [eiseres] c.s. bleven binnen de gangbare geluidsnormen, zo vervolgt het betoog (s.t. onder 27). Voor dit betoog kan slechts sympathie worden opgebracht. Het verliest evenwel uit het oog dat gangbare geluidsnormen slechts gelden in vergunningenland, wat er zij van de vraag of de daar ontwikkelde normen en inzichten de juiste balans hebben gevonden tussen commerciële belangen en die van omwonenden. Zoals onder 3.4.2 werd vermeld, doet de situatie waarop het betoog is toegesneden zich hier niet voor.
3.5.1 Ten overvloede sta ik nog stil bij de vele andere bouwstenen die het arrest biedt voor 's Hofs door het onderdeel bestreden oordeel. Zonder uitputtendheid na te streven, verdient vermelding:
a. dat, naar 's Hofs in cassatie niet bestreden oordeel, de hinderwetvergunning in essentie slechts betrekking had op activiteiten binnen de "inrichting". Desondanks verrichtten [eiseres] c.s. vele werkzaamheden daarbuiten. Werkzaamheden die, uit hun aard, in hoge mate lawaaiig zijn en daarmee voor een 20 meter verderop gelegen woning onmiskenbaar hinderlijk; zie onder 1.3, 1.5.2, 1.9.2, 1.10.2, 2.23 en 2.37.2 zomede rov. 4.6 en 4.13.b van het eerste tussenarrest;
b. uit berekeningen van het door [eiseres] c.s. zelf ingeschakelde bureau Peutz, van de Gemeente Eindhoven en de Fysicawinkel van de Technische Universiteit Einhoven valt af te leiden dat reeds tegen het einde van de tachtiger jaren van de vorige eeuw sprake was van een overschrijding van de toelaatbare geluidswaarden (zie onder 1.10.2 en de parallel-conclusie nrs 2.13.1, 2.13.3 en 2.15.1). Het Hof heeft - in cassatie niet bestreden - geoordeeld dat de werkzaamheden sedertdien zijn geïntensiveerd en uitgebreid (zie onder 1.5.1, 2.32 en rov. 4.8 en 4.13.c van het eerste tussenarrest). Het ligt dan ook voor de hand - en het Hof heeft dat dan ook klaarblijkelijk aangenomen - dat sedertdien de hinder groter is geworden;
c. uit hetgeen is weergegeven onder 1.6.2 valt op te maken dat verstrekkende maatregelen moesten worden genomen om de hinder het hoofd te bieden; zie voorts onder 2.25, 2.28.2, 2.28.4 en 2.37. Daaruit kon het Hof geredelijk de conclusie trekken - zoals het heeft gedaan - dat sprake moet zijn geweest van aanzienlijke hinder;(29)
d. dit alles klemt eens te meer wanneer wordt bedacht dat de werkzaamheden klaarblijkelijk niet alleen overdag maar ook 's morgens vroeg en in de avonduren werden verricht (zie onder 2.32.d en de parallel-conclusie onder 2.11.2). Dit vloeit - naar het Hof klaarblijkelijk en begrijpelijkerwijs heeft gemeend - voort uit de perioden waarop - ongetwijfeld op verzoek van [eiseres] - de vergunning ziet; voorts is van belang dat de werkzaamheden vrijwel dagelijks bij herhaling en/of voortduring plaatsvonden (zie onder 2.23);
e. ook de aard van de door [verweerder] c.s. gestelde - en in cassatie niet inhoudelijk bestreden - schade wijst sterk in de richting van aanzienlijke overlast (zie onder 2.42 en specifiek rov. 11 van het eindarrest); dat geldt eens te meer nu het Hof - evenmin bestreden - heeft vastgesteld dat [verweerder] c.s. geen querulanten zijn (rov. 8.3.4 van het tweede tussenarrest);
f. de arresten zijn doordrongen van uiteenzettingen waarin wordt geoordeeld dat en in veel gevallen waarom sprake is van ernstige hinder; zie onder 1.5.3 met verdere verwijzingen, 1.9.1 in fine, 1.10.2, 2.23, 2.25, 2.26, 2.27, 2.28.2-4, 2.37, 2.38 en 2.39 zomede de nummers vermeld in de parallel-conclusie onder 3.22.f. Zie voor een samenvatting ook rov. 8.3.3 van het tweede tussenarrest.
3.5.2 's Hofs aldus weergegeven oordeel kan de stelling dat sprake is van onrechtmatige hinder alleszins dragen.(30) Het onderdeel, dat geen van de zojuist vermelde oordelen bestrijdt, laat staan dat daartegen concrete klachten worden geformuleerd, stuit op dit een en ander af.
3.6.1 Ik wijs nog op de eigen stellingen van [eiseres] c.s. dat:
a. sinds het convenant buitenwerkzaamheden "zoveel mogelijk" werden uitgeoefend achter de inrichting; zie onder 2.32.b. Dit wijst er op dat er voordien, ook in haar visie, sprake was van overlast. Alle ontkenningen komen daarmee enigszins in de lucht te hangen;
b. "hooguit" (maar eigenlijk niet) de kosten van een aarden wal voor vergoeding in aanmerking komen, terwijl verderop het nut van die wal wordt bezongen; zie onder 2.35.2.
3.6.2 Deze posita leveren aanwijzingen op voor het feit dat [eiseres] c.s. zeer goed onderkennen dat sprake was van onrechtmatige hinder.
3.7 Onderdeel A2 gaat uit van de veronderstelling dat het Hof heeft vastgesteld welke grenswaarden maatgevend zijn; daarbij heeft het kennelijk het oog op de in 1991 door de gemeente voorgeschreven geluidswaarden.
3.8.1 M.i. voldoet het onderdeel niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. omdat het niet voldoende duidelijk aangeeft tegen welk oordeel het zich richt. Gezien de zeer uitvoerige arresten die in cassatie worden bestreden, ontstaat aldus een onaanvaardbaar zoekplaatje waar in cassatie geen ruimte voor bestaat.
3.8.2 Mogelijk bedoelt het onderdeel zich slechts te kanten tegen rov. 4 (zie s.t. mr Gelpke onder 33). Ook dan geldt het zojuist gesignaleerde euvel. Rov. 4 beslaat immers 20 dicht betypte pagina's.
3.9 Ware dit al anders, dan mist het onderdeel feitelijke grondslag. Uit niets blijkt dat het Hof de in 1991 door de gemeente voorgeschreven waarden maatgevend heeft geacht. Het is ook hoogst onaannemelijk dat het Hof zulks heeft bedoeld nu het er met nadruk op wijst dat de door de gemeente in 1990 verleende vergunning - waarop [eiseres] c.s. vermoedelijk het oog hebben(31) - is vernietigd; zie onder 2.36.
3.10 Mogelijk bedoelt het onderdeel te refereren aan het onder 1.9 vermelde convenant en richt het zich in hoofdzaak tegen rov. 8.2.4 die voortbouwt op rov. 4.14.c. Ook in dat geval mist het onderdeel doel omdat dit convenant, naar 's Hofs niet bestreden oordeel, er slechts op neerkomt dat [eiseres] c.s. toezeggen bij hun buitenactiviteiten een zekere omzichtigheid in acht te zullen nemen; zie onder 1.9.2.
3.11 Het onderdeel vermeldt nog een aantal uiteenzettingen van [eiseres] c.s. waarop het Hof onvoldoende zou hebben gerespondeerd. In de eerste plaats is onvoldoende duidelijk wat het Hof nauwkeurig wordt verweten; ook daarom voldoet de klacht niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. Hetgeen de s.t. te berde brengt, doet daaraan niet af.(32)
3.12 Bovendien gaat het onderdeel geheel voorbij aan 's Hofs gedachtegang zoals hierboven onder 3.4 en 3.5.1 weergegeven. Een klacht die inhoudt dat 's Hofs oordeel tekortschiet, kan niet in abstracto worden beoordeeld. Of zij hout snijdt, valt slechts te beoordelen door deze te leggen naast het aangevallen oordeel. Ook in dat opzicht schiet de klacht tekort.
3.13 Hetgeen onder 3.8 en 3.10 - 3.12 is opgemerkt, geldt gelijkelijk voor onderdeel A3.
3.14 Onderdeel A4 verwijt het Hof het in de cva onder 7 verwoorde bewijsaanbod te hebben gepasseerd. Dit aanbod bouwt voort op de stelling dat [eiseres] c.s. "binnen de gangbare [geluids]normen" bleven. Het hield in:
"dit is in meerdere rapporten op verzoek van gedaagden, de gemeente Leende en de Milieudienst Eindhoven bevestigd door het door gedaagden ingeschakelde Akoestisch Adviesbureau Peutz".
3.15.1 Het Hof heeft dit aanbod reeds kunnen passeren omdat niet valt in te zien waarom het rapport niet in geding is gebracht. [Eiseres] c.s. hebben daartoe ampel de gelegenheid gehad. Art. 6 lid 1 EVRM staat er m.i. aan in de weg dat procedures onnodig worden opgehouden doordat partijen nalaten stukken die zij van belang achten in geding te brengen. Naar het destijds geldende recht kon zo'n verzuim in appèl worden rechtgezet. Zeker in procedures waarin particulieren schadevergoeding vorderen wegens aanzienlijke geluidsoverlast ware niet te aanvaarden dat partijen die nalaten relevante stukken waarover zij beschikken in geding te brengen er met vrucht over kunnen klagen dat de gelegenheid tot het leveren van getuigenbewijs - over de inhoud dier stukken - door de rechter is onthouden.
3.15.2 Hierbij valt nog te bedenken dat art. 13 EVRM, naar hedendaagse inzichten, ertoe noopt ervoor te zorgen dat een "effective remedy" bestaat tegen (het in veel landen voorkomende euvel van) te lang aanslepende procedures.(33) Het schijnt mij toe dat een effectieve remedie is het niet honoreren van betogen als door het onderdeel uitgedragen.
3.15.3 Wellicht bedoelt het onderdeel te zeggen dat het bewijsaanbod de strekking had om de opstellers van de wél in geding gebrachte rapporten te laten verklaren wat zij daarin tot uitdrukking hebben willen brengen. Het onder 3.15.1 en 3.15.2 opgemerkte geldt dan eveneens. Immers had het in deze lezing van de klacht bepaaldelijk op de weg van [eiseres] c.s. - die blijkbaar reeds in de cva onderkenden dat de geproduceerde rapporten onduidelijk waren - gelegen een verduidelijking door de opstellers in geding te brengen.
3.16 Onderdeel A5 klaagt erover dat het Hof het algemene bewijsaanbod heeft gepasseerd.
3.17 Deze klacht ziet over het hoofd dat het Hof de betwistingen van (onder meer) [eiseres] c.s. nauwelijks gemotiveerd heeft geacht (rov. 8.3.5).(34) Dit oordeel heeft, naar ik meen, mede betrekking op de kwestie die door het onderdeel aan de orde wordt gesteld. Ook rov. 8.1 eerste en tweede alinea is gesteld in de sleutel van een onvoldoende voldoen aan de stelplicht door [eiseres] c.s. Bij die stand van zaken kon het Hof het bewijsaanbod passeren.
3.18.1 Onderdeel B1 bouwt, als ik het goed zie, geheel voort op onderdeel A. Het valt daarom hetzelfde lot ten deel.
3.18.2 De s.t. onder 68 e.v. wijst, in het voetspoor van het onderdeel, op de poging die [eiseres] c.s. ná het eerste tussenarrest hebben ondernomen om het tij te keren. Niet zonder reden vraagt de steller zich af of die poging goede zin had (onder 69). Alleen al daarom lijkt het niet noodzakelijk op de door het onderdeel aangeroerde kwestie in te gaan.
3.18.3 Hier komt bij dat het onderdeel én de s.t. blijven steken in de stelling dat 's Hofs antwoord op de uiteenzettingen van [eiseres] c.s. "heel uitvoerig" is, maar dat het geen "adequate weerlegging" daarvan is (s.t. onder 72). De s.t. werkt dat aldus uit dat het Hof heeft nagelaten een oordeel te vellen over a) de geluidsgrenswaarden en b) de aard, duur en ernst van de overschrijdingen (onder 73). Op die klacht werd hierboven uitvoerig ingegaan.
3.19 Onderdeel B2 voert aan dat het Hof onvoldoende feiten en omstandigheden heeft vastgesteld om schade aannemelijk te mogen achten. Bovendien zou het Hof ten onrechte hebben afgezien van een onderzoek naar - in elk geval - de belangrijkste schadeposten en het causaal verband.
3.20 [Eiseres] c.s. bestrijden niet 's Hofs oordeel dat een gedetailleerd onderzoek tijdrovend en kostbaar zou zijn en dat dit daarom niet in het belang van partijen is (rov. 11.3; zie onder 2.45). Daarom zal moeten worden aangenomen dat ook het belang van [eiseres] c.s. met 's Hofs benadering was gediend. Daarvan uitgaande is de door het onderdeel geventileerde klacht niet gemakkelijk te plaatsen. Ik zou menen dat [eiseres] c.s. daarbij mitsdien onvoldoende belang hebben.
3.21 Ware dat al anders dan is de klacht geen beter lot beschoren. Het onderdeel kant zich niet tegen 's Hofs oordeel zoals hierboven onder 2.39 - 2.42 kort weergegeven. Uit hetgeen daarin wordt overwogen blijkt m.i. voldoende duidelijk dat en waarom schade aannemelijk is.
3.22 [Eiseres] c.s. kan worden toegegeven dat niet iedere schadepost aannemelijk is. Het Hof heeft dat onderkend zoals expliciet blijkt uit rov. 11.2; zie onder 2.44.
3.23 Gezien:
* de hoogte van het toegewezen bedrag;
* de omstandigheid dat ten minste een aantal posten van de gevorderde materiële schade aannemelijk (en niet of onvoldoende bestreden) is, zoals bij de bespreking van onderdeel C nader wordt uitgewerkt;
* de - naar in cassatie moet worden aangenomen - ernst én duur van de hinder en het aantal daardoor getroffen personen;
* de ingrijpende gevolgen als geschetst onder 2.40
kan niet worden gezegd dat het toegewezen bedrag onbegrijpelijk is. De klacht stuit daarop af.
3.24 Onderdeel C1 biedt geen nieuwe gezichtspunten.
3.25 Onderdeel C2 behelst het verwijt dat het Hof "geen onderscheid [heeft] gemaakt tussen de materiële en immateriële schadeposten". Daarom zou niet "inzichtelijk" zijn of het Hof de voor de vaststelling der schade juiste maatstaven heeft aangehouden. Deze klacht houdt m.i. nauw verband met onderdeel B2 waarin bespreking van de hier aan de orde zijnde klacht reeds werd aangekondigd.
3.26 Deze klacht balanceert op de grens van art. 407 lid 2 Rv. De mate waarin de rechter zijn oordeel moet motiveren, hangt mede af van het gevoerde verweer. Daarover zwijgt het onderdeel stil. Ik houd het ervoor dat de bij onderdeel B2 genoemde vindplaatsen in de stukken ook hier aan de orde worden gesteld.
3.27 In casu is onder meer van belang dat:
a. naar 's Hofs oordeel, zoals uitvoerig uitgewerkt in het tweede tussenarrest en het eindarrest, zowel sprake was van 1) ernstige hinder als van 2) beduidende gevolgen voor de persoonlijke levenssfeer van [verweerder] c.s.;
b. sprake is van vijf eisende partijen;
c. in feite per eisende partij slechts f. 5.000 per jaar is toegewezen;(35)
d. naar 's Hofs oordeel ten minste een (weliswaar niet nader uitgesplitst) deel van de materiële schade voor vergoeding in aanmerking komt;
e. de hinder zich manifesteerde onder de hierboven sub 2.39 en 2.40 nader genoemde omstandigheden.
3.28.1 Het onder 3.27 sub d weergegeven oordeel dat klaarblijkelijk sprake is van ten minste een niet onbeduidende materiële schade is volstrekt begrijpelijk wanneer wordt bedacht dat [verweerder] c.s. bij memorie na tussenarrest een uitvoerige opgave hebben gegeven van de schade zoals zij deze zagen. Daarvan vermeld ik slechts bij wege van voorbeelden:
a. de aanschaf van een kampeerbus en -uitrusting om de door overlast getroffen woning te ontvluchten, in welk verband zij aanvoeren dat zij voordien vakanties thuis doorbrachten;
b. studievertraging van enkele eisers;
c. kosten geluidsvoorziening;
d. gemiste promotiekansen.
3.28.2 [Eiseres] hebben een geharnast verweer gevoerd tegen de door [verweerder] c.s. genoemde posten. Hiervoor wees ik reeds op de inconsistente stellingname inzake de onder c bedoelde post. Deze is m.i. onvoldoende weersproken.
3.28.3 Uitgaande van 's Hofs uitgangspunten over de aard, ernst en duur van de hinder is niet onaannemelijk dat ten minste sprake is van een relevante kans op schade als onder b en d genoemd; de onder a genoemde schadepost is zeker niet onaannemelijk. Dat [eiseres] c.s. zulks in hun betwisting anders zien, is in feite hierop terug te voeren dat zij 's Hofs uitgangspunten niet onderschrijven; vgl. s.t. van mr Gelpke onder 79 en 80. Daarmee valt of staat de aannemelijkheid van materiële schade met de vraag of 's Hofs gedachtegang met succes wordt bestreden. Nu dat in mijn ogen niet het geval is, werkt dat door op het stuk van (de aannemelijkheid van) schade en causaal verband. De geëerde steller van het middel onderkent dat blijkens de opbouw van zijn klachten ook.
3.28.4 Neemt men derhalve, zoals het Hof klaarblijkelijk heeft gedaan, aan dat sprake is van relevante materiële schade en voorts dat, gezien de aard, ernst en duur van de hinder in het licht van de omstandigheden, een wezenlijke vergoeding van immateriële schade op haar plaats is, dan kan zeker niet worden gezegd dat het toegewezen bedrag in zijn geheel onbegrijpelijk is. Het lijkt (mij) zelfs aan de lage kant. Bij die stand van zaken is een nadere uitsplitsing nodig noch zinvol.
3.28.5 Tegen de achtergrond van het voorafgaande, met name hetgeen onder 3.28.3 en 3.28.4 is opgemerkt, kan m.i. niet worden gezegd dat 's Hofs motivering ontoereikend is. Daarbij valt nog te bedenken dat de rechter bij de begroting van immateriële schade niet is gebonden aan de gewone regels van stelplicht en bewijslast.(36) De klacht houd ik daarom voor ongegrond.
3.29 Hierbij verdient ten slotte nog opmerking dat ook het EHRM in zaken waarin geluidsoverlast aan de orde is materiële en immateriële schade niet zelden op één hoop veegt.(37)
3.30 Onderdeel C3 faalt reeds omdat het niet aangeeft dat en al helemaal niet waarom het Hof, bij toepassing van de daarin genoemde maatstaf, een onjuist oordeel zou hebben geveld. Dat valt trouwens ook niet in te zien.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 Zoals uit de weergave van het procesverloop voortvloeit, is aan deze procedure een aantal bestuursrechtelijke geschillen voorafgegaan. Deze hebben niet kunnen bewerkstelligen dat de aanzienlijke hinder, waarvan naar 's Hofs oordeel sprake was, werd beëindigd. De na al deze procedures geëntameerde civiele procedure duurt thans reeds bijna acht jaar. Het wordt m.i. hoog tijd dat dit geschil definitief wordt beslecht. Ik wil daaraan een bijdrage leveren door vervroegd te concluderen. Ik weet dat sommige advocaten daaraan weinig behoefte hebben (sterker: daartegen bezwaren koesteren). De eisen van art. 6 EVRM en ook los daarvan de wenselijkheid geschillen, zeker geschillen waarbij particulieren zijn betrokken, daadwerkelijk te beslechten wegen m.i. aanzienlijk zwaarder dan bedoelde bedenkingen. Genoemde bezwaren heb ik bovendien trachten te ondervangen door tevoren aan te kondigen dat bij vervroeging zal worden geconcludeerd opdat deze advocaten daarmee, zo nodig, rekening kunnen houden.
2 Uit de inleidende dagvaarding is op te maken dat hij inmiddels meerderjarig is.
3 Prod. 1 bij cva van [eiseres] c.s. Zie ook prod. 1 bij cvr.
4 Waar onder 1 wordt gesproken, gaat het om een of meer van de partijen die in deze conclusie worden aangeduid als [eiseres] c.s. Het Hof heeft hen én de oprichter gezamenlijk en afzonderlijk [eiseres] genoemd; zie rov. 4.1 in fine van het eerste tussenarrest.
5 Tegen de achtergrond van dit geschrift zal m.i. mogen worden aangenomen dat het Hof met "mogelijk" bedoelt: naar valt aan te nemen. Ook rov. 4.8 eerste volzin laat nauwelijks een andere lezing toe.
6 Prod. 3a van [verweerder] c.s. in appèl.
7 Prod. 19 bij cvr, prod. 3n en 5b van [verweerder] c.s. in appèl.
8 Prod. 2 bij cva van [eiseres] c.s., prod. 5a van [verweerder] c.s. in appèl.
9 Achter prod. 5 bij cva van [eiseres] en prod. 2 bij cvr.
10 Prod. 5 bij cva van [eiseres].
11 Prod. 17 bij cvr.
12 Prod. 8 bij cva van [eiseres] c.s.
13 Prod. 9 bij cva van [eiseres] c.s. (niet ondertekend) en prod. 7a van [verweerder] c.s. in appèl (incompleet).
14 Prod. 14 bij cvr.
15 Prod. 6 bij cva van [eiseres] c.s.
16 Prod. 7 bij cva van [eiseres] c.s., prod. 8a van [verweerder] c.s. in appèl.
17 Prod. 8 bij cvr.
18 Vgl. bijv. de brief van B en W aan de Provinciale Planologische Commissie van 19/27 januari 1993 waarin B en W stellen: "Uit onderzoek van Milieudienst Eindhoven is gebleken dat deze klachten in de huidige situatie terecht zijn maar doordat de bestaande hinderwetvergunning uit 1985 onvoldoende toegespitst is op de actuele situatie kunnen de klachten niet naar behoren ondervangen worden. (...) Met het bedrijf wordt derhalve bekeken hoe tot een adequate vergunning gekomen kan worden", prod. 11b bij akte houdende overlegging produkties van 21 juli 1998. Vgl. ook de (vernietigde) beschikking van B en W van 25 september 1990, par. 1.6.1.
19 De gepretendeerde stankoverlast en trillingen zijn in cassatie geen onderdeel van het geschil meer; vgl. respectievelijk rov. 4.17 van 's Hofs eerste tussenarrest en rov. 10.1 eindarrest.
20 Overgelegd als prod. 10 bij cvr.
21 Voor de goede orde: hetgeen in deze volzin wordt opgemerkt is mijn interpretatie van de desbetreffende rechtsoverwegingen.
22 Prod. 2 bij mvg.
23 Prod. 4 bij cvr.
24 In het rapport van Peutz van 24 september 1990, prod. 2 bij mvg, wordt met betrekking tot gevelreflectie gesteld: "Aangezien [eiseres] een hinderwetplichtig bedrijf is dient de gevelreflectie in de beschouwingen opgenomen te worden. Dit betekent dat de waarden uit tabel II zonder gevelreflectie 2 à 3 dB(A) lager zullen zijn" (blz. 12).
25 In genoemd rapport van Peutz is evenwel onder meer als uitgangspunt gehanteerd dat ter plaatse van "de terreingrens tussen hal 1 en het begin van de inrit een tenminste 3 m hoge geluidafschermende konstruktie wordt aangebracht" (blz. 7).
26 Bij mva na tussenarrest wijzen zij erop dat deze waarden zijn berekend voor de gevel van de woning van [verweerder] c.s. zonder rekening te houden met de op dat perceel reeds vanaf 1989 aanwezige geluidswal, waardoor de geluidbelasting op de gevel in werkelijkheid tenminste 6 dB(A) lager zou zijn (onder 2.7). Verwezen wordt naar een rapport van Peutz van 20 mei 1999, overgelegd als prod. 8 bij mva na tussenarrest; zie blz. 3 daarvan.
27 Prod. 4 bij mva na tussenarrest.
28 Zie daarvoor Onrechtmatige Daad VIII.3 (Lindenbergh) aant. 6 e.v.
29 Ik stip nog aan dat de Rechtbank, in appèl door [eiseres] c.s. niet bestreden, reeds had geoordeeld dat van enige hinder sprake was; zie onder 2.16.
30 Ik neem aldus geen afstand van hetgeen werd geschreven in mijn conclusie voor HR 18 september 1998, NJ 1999, 69 onder 3.6 - 3.8, door mr Gelpke onder 40 geciteerd. De vraag óf in een concreet geval sprake is van ontoelaatbare hinder is voor een belangrijk deel afhankelijk van een waardering van de feiten.
31 Daarop wijst de s.t. van mr Gelpke onder 48 en 49.
32 HR 11 januari 2002, NJ 2002, 82; daarbij zij aangestipt dat uit de s.t. van mr Damsteegt valt op te maken dat ook haar niet goed duidelijk was waarover het onderdeel nauwkeurig bedoelt te klagen.
33 Zie bijv. EHRM 26 oktober 2000, NJ 2001, 594 EAA rov. 146 e.v., NJCM bulletin 2001 blz. 73 T. Barkhuyzen. Zie voor een relativerende kanttekening de parallel-conclusie onder 3.4.3.
34 Dat wordt in de s.t. onder 63 uit het oog verloren.
35 Het Hof heeft niet aangegeven hoe [verweerder] c.s. de schadevergoeding onderling moeten verdelen. Het meest voor de hand ligt m.i. dat het toegewezen bedrag in beginsel door vijf wordt gedeeld.
36 HR 17 november 2000, NJ 2001, 215 ARB rov. 3.2 tweede alinea en HR 28 juni 1991, NJ 1991, 746 rov. 3.3 tweede alinea.
37 Zie bijv. EHRM 9 december 1994, NJ 1996, 506 EJD rov. 62-65.