Home

Hoge Raad, 25-10-2002, AE4364 AL2462, C01/029HR

Hoge Raad, 25-10-2002, AE4364 AL2462, C01/029HR

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

25 oktober 2002

Eerste Kamer

Nrs. C01/029 en C01/032HR

JMH

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak C01/029 van:

1. [Eiseres 1],

2. [Eiseres 2],

3. [Eiseres 3],

4. [Eiseres 4],

5. [Eiseres 5],

alle gevestigd te [vestigingsplaats],

EISERESSEN tot cassatie,

advocaat: mr. M.E. Gelpke,

t e g e n

1. [Verweerder 1], en

2. [Verweerster 2], echtelieden, zowel ieder voor zich als in hun hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordigers van hun minderjarige kinderen sub 3 en 4,

3. [Verweerder 3],

4. [Verweerder 4],

5. [Verweerder 5], en

6. [Verweerder 6],

allen wonende te [woonplaats],

VERWEERDERS in cassatie,

advocaat: aanvankelijk mr. M.A. Leijten, thans mr. F. Damsteegt.

en

in de zaak C01/032 van:

DE GEMEENTE HEEZE-LEENDE, gevestigd te Heeze-Leende,

EISERES tot cassatie,

advocaat: mr. H.A. Groen,

t e g e n

1. [Verweerder 1], en

2. [Verweerster 2], echtelieden,

zowel ieder voor zich als in hun hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordigers van hun minderjarige kinderen sub 3 en 4,

3. [Verweerder 3],

4. [verweerder 4],

5. [Verweerder 5], en

6. [Verweerder 6],

allen wonende te [woonplaats],

VERWEERDERS in cassatie,

advocaat: aanvankelijk mr. M.A. Leijten, thans mr. F. Damsteegt.

1. Het geding in feitelijke instanties in de zaken C01/029 en C01/032

Verweerders in cassatie - verder te noemen: [verweerder] c.s. - hebben bij exploiten van 9 september 1994 eiseressen tot cassatie in de zaak C01/029 - verder te noemen: [eiseres] c.s. - alsmede de gemeente Leende, gevestigd te Leende, later opgevolgd door de gemeente Heeze-Leende, eiseres tot cassatie in de zaak C01/032, - beide verder te noemen: de Gemeente - gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Hertogenbosch en, voorzover in deze zaak nog van belang en verkort weergegeven, gevorderd bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

- voor recht te verklaren dat [eiseres] c.s. ten opzichte van [verweerder] c.s. vanaf oktober 1988, althans in de periode gedurende welke ieder van de gedaagden verantwoordelijk was voor het in werking zijn van de inrichting aan de [a-straat 1] te [vestigingsplaats], onrechtmatig handelen c.q. gehandeld hebben, omdat zij vanuit de door hen geëxploiteerde inrichting ontoelaatbare geluidsoverlast veroorzaakten en de Gemeente omdat zij als de verantwoordelijke vergunningverlener en toezichthouder toerekenbaar is tekortgeschoten in de uitoefening van haar wettelijke taken, althans in volstrekt onvoldoende mate getracht heeft met gebruikmaking van de haar ten dienste staande wettelijke mogelijkheden die overlast tot een maatschappelijk acceptabel niveau terug te dringen, en

- [eiseres] c.s. en de Gemeente te veroordelen tot betaling aan [verweerder] c.s. van schadevergoeding op te maken bij staat en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van deze dagvaarding tot de dag der algehele voldoening.

[Eiseres] c.s. en de Gemeente hebben de vorderingen bestreden.

De Rechtbank heeft bij vonnis van 25 oktober 1996 zowel in het geschil tussen [verweerder] c.s. en [eiseres] c.s. als in het geschil tussen [verweerder] c.s. en de Gemeente de vorderingen afgewezen.

Tegen dit vonnis hebben [verweerder] c.s. hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch.

Bij tussenarrest van 3 november 1998 heeft het Hof het vonnis van de Rechtbank waarvan beroep vernietigd en - alvorens verder te beslissen - partijen in de gelegenheid gesteld bij akten opgave te doen van het aantal te benoemen deskundigen en van de aan hen voor te leggen vragen, alsmede [verweerder] c.s. in de gelegenheid gesteld een becijferde, gespecificeerde en geadstrueerde opgave van hun schade te doen. Bij tussenarrest van 16 november 1999 heeft het Hof de zaak naar de rol verwezen teneinde partijen in de gelegenheid te stellen zich bij akte uit te laten over het al dan niet door laten gaan van een trillingsonderzoek. Het Hof heeft bij eindarrest van 12 oktober 2000:

- [eiseres] c.s. hoofdelijk des dat de een betalende de anderen zullen zijn bevrijd, veroordeeld om aan [verweerder] c.s. te betalen een bedrag van ƒ 30.000,-- per jaar over het tijdvak van 1 januari 1989 tot 1 januari 2000, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag, telkens per jaar berekend, vanaf de dag der dagvaarding tot die der algehele voldoening;

- de Gemeente hoofdelijk samen met [eiseres] c.s., des dat de een betalende de anderen zullen zijn bevrijd, veroordeeld om aan [verweerder] c.s. te betalen een bedrag van ƒ 30.000,-- per jaar over het tijdvak van 1 juli 1991 tot 1 januari 2000, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag, telkens per jaar berekend, vanaf de dag der dagvaarding tot die der algehele voldoening;

- dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en

- het meer of anders gevorderde afgewezen.

De arresten van het Hof van 3 november 1998, 16 november 1999 en 12 oktober 2000 zijn aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie in zaak C01/029

Tegen de drie vermelde arresten van het Hof hebben [eiseres] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

[Verweerder] c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.

De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het beroep.

De advocaat van [eiseres] c.s. heeft bij brief van 14 juni 2002 op die conclusie gereageerd.

3. Het geding in cassatie in zaak C01/032

Tegen de drie vermelde arresten van het Hof heeft de Gemeente beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

[Verweerder] c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.

De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het beroep.

4. Beoordeling van de middelen in de zaken C01/029 en C01/032 - Inleiding

4.1 De Hoge Raad zal de zaken gevoegd behandelen.

4.2 [Verweerder] c.s. hebben in deze procedure een verklaring voor recht en schadevergoeding gevorderd, zoals hiervóór in 1 weergegeven. Zij baseerden dit op door het bedrijf van [eiseres] c.s. veroorzaakte geluidsoverlast, trillingoverlast en stankoverlast en op onvoldoende optreden daartegen door de Gemeente. In cassatie is slechts de geluidsoverlast aan de orde.

Het bedoelde bedrijf (hierna: de inrichting) is een revisiebedrijf voor grondverzetmachines, dat in of omstreeks 1970 door [betrokkene 1] is gevestigd aan de [a-straat] te [vestigingsplaats] aan de westzijde van de rijksweg A2 Eindhoven-Weert. [Betrokkene 1] heeft de inrichting later, vóór de periode waarop deze procedure betrekking heeft, ingebracht in de besloten vennootschappen die thans optreden als eiseressen tot cassatie sub 4 en 5 in de zaak C01/029. Deze hebben haar geëxploiteerd tot 1993. Sindsdien wordt de inrichting geëxploiteerd door eiseressen tot cassatie sub 1-3 in de zaak C01/029.

[Verweerder] c.s. bewonen sinds 1985 een woonhuis dat gelegen is tegenover de inrichting, aan de andere kant van de [a-straat].

Ook in 1985 - en niet eerder - hebben [eiseres] c.s. een Hinderwetvergunning aangevraagd en verkregen.

Tot 1988 gaf de inrichting geen aanleiding tot klachten. In 1988 werd dat anders, mogelijk ten gevolge van een wijziging of intensivering van de bedrijfsactiviteiten.

4.3 De Rechtbank heeft geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat [eiseres] c.s. of de Gemeente jegens [verweerder] c.s. onrechtmatig handelen of hebben gehandeld, en heeft op die grond de vorderingen afgewezen.

Het Hof heeft na tussenarresten van 3 november 1998 en 16 november 1999 bij eindarrest van 12 oktober 2000 [eiseres] c.s. en de Gemeente veroordeeld om aan [verweerder] c.s. een bedrag te betalen van ƒ 30.000,-- per jaar over het tijdvak van 1 januari 1989, onderscheidenlijk 1 juli 1991 tot - in beide gevallen - 1 januari 2000.

Het Hof heeft in zijn arresten een doorlopende nummering gehanteerd, lopend van 1 t/m 5 in het eerste tussenarrest, van 6 t/m 9 in het tweede tussenarrest en van 10 t/m 13 in het eindarrest, zodat in het navolgende bij verwijzing naar een rechtsoverweging van het Hof kan worden volstaan met vermelding van het nummer.

4.4 Het door [eiseres] c.s. tegen deze arresten voorgedragen middel is tevens door de Gemeente voorgedragen en wel als middel 2.

5. Beoordeling van onderdeel A van het door [eiseres] c.s. en de Gemeente voorgedragen middel

5.1 Het Hof heeft in rov. 4.6 overwogen, verkort weergegeven en voorzover in cassatie van belang, dat vaststaat dat [eiseres] c.s. sinds 1988 op haar buitenterrein met regelmaat werkzaamheden verricht aan zware werktuigen en onderdelen daarvan, zulks in een overigens landelijk gebied nabij een aldaar op een afstand van twintig meter gelegen woonhuis. Door waarnemingen en metingen is gebleken dat deze werkzaamheden de bewoners van dat huis ernstige overlast door geluid berokkenen welke in die omgeving niet behoeft te worden geduld, mede gelet op de aard van de schade waarover wordt geklaagd - een vrijwel dagelijks bij herhaling en/of voortduring optredende verstoring van de directe leefomgeving van [verweerder] c.s. te weten in de rust in en het genot van de hun toebehorende en door hen bewoonde woning - en welke gezien de hinder veroorzakende werkzaamheden en de situering van de betrokken erven aannemelijk is. Bovendien, aldus nog steeds het Hof, is komen vast te staan dat die werkzaamheden niet door een vergunning worden gedekt.

Het Hof kwam tot deze oordelen op basis van hetgeen het in rov. 4.3 had vastgesteld ter zake van waarnemingen die gedaan zijn betreffende de activiteiten waarover werd geklaagd, in rov. 4.4 ter zake van hetgeen de Afdeling voor de geschillen van bestuur van de Raad van State (hierna: de Afdeling) bij beschikking van 9 augustus 1993 heeft overwogen aangaande werkzaamheden op of nabij het buitenterrein van [eiseres] c.s., en in rov. 4.5 ter zake van waarnemingen die gedaan zijn en maatregelen die zijn overwogen aangaande de door de gemelde activiteiten veroorzaakte overlast. In rov. 4.6 en 4.13, alsmede in het tweede tussenarrest heeft het Hof vervolgens nog een aantal verweren van [eiseres] c.s. verworpen.

5.2 Onderdeel A.1 klaagt dat het Hof heeft miskend dat het niet kon concluderen dat [eiseres] c.s. onrechtmatige (ernstige) geluidhinder hebben veroorzaakt door bedrijfsactiviteiten op haar terrein, zonder vast te stellen welke geluidgrenswaarden daarvoor maatgevend zijn, en zonder vast te stellen welke de aard, de ernst en de duur van eventuele overschrijdingen van die maatgevende geluidgrenswaarden zijn geweest, en welke schade door die overschrijdingen is veroorzaakt.

5.3 Zoals hiervóór in 5.1 is overwogen, heeft het Hof geoordeeld dat de door het Hof onrechtmatig geachte geluidhinder is veroorzaakt door activiteiten waarvoor geen vergunning was verkregen. Reeds om deze reden heeft het Hof niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door aan de vraag in welke mate het door die activiteiten veroorzaakte geluid bleef binnen de in de vergunning voorziene geluidgrenswaarden, niet meer betekenis toe te kennen dan het - in diverse niet in 5.1 weergegeven overwegingen - heeft gedaan.

In rov. 8.1 heeft het Hof de stelling van [eiseres] c.s. behandeld dat uit de diverse rapportages van Peutz zou zijn af te leiden dat het door [eiseres] c.s. geproduceerde geluid nimmer de waarden zou hebben overschreden welke naar algemeen gehanteerde maatstaven aanvaardbaar worden geacht en ook gehanteerd werden in het ontwerp voor de gewijzigde Hinderwetvergunning van 1 maart 1990 en in de beschikking tot wijziging van de vergunning. Het Hof heeft deze stelling kennelijk opgevat als een verweer zoals bedoeld in onderdeel A.1, dat de geluidhinder bleef binnen volgens recente inzichten adequaat te achten equivalente en maximale geluidgrenswaarden - welke naar redelijke verwachting bij een aanpassing van die vergunning zouden worden opgelegd -, en dat de geluidhinder in verband daarmee, althans in beginsel, niet onrechtmatig was jegens [verweerder] c.s. Het Hof heeft dit verweer verworpen op de grond dat het enerzijds eraan voorbijgaat dat de bedoelde vergunning door de Afdeling is vernietigd, en dat anderzijds - hierbij bouwde het Hof voort op hetgeen het reeds in rov. 4.13.b had overwogen - in de rapportages van Peutz bij de berekening van de geproduceerde geluidwaarden telkens als uitgangspunt is genomen dat belangrijke voorzieningen tot beperking van geluidsemissie getroffen zouden worden, en dat die voorzieningen nooit zijn verwezenlijkt. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, is niet onbegrijpelijk, noch onvoldoende gemotiveerd.

Op dit een en ander stuit onderdeel A.1 geheel af.

5.4 Het in 5.3 overwogene brengt mee dat ook onderdeel A.2 tevergeefs is voorgesteld. Hetzelfde geldt voor onderdeel A.3, voorzover dit erover klaagt dat het Hof zijn oordeel dat sprake is van (ernstige) overschrijding van de equivalente geluidgrenswaarden van de vigerende Hinderwetvergunning dan wel van de volgens meer recente inzichten adequaat te achten equivalente en maximale geluidgrenswaarden, onvoldoende heeft gemotiveerd. Het faalt ook voorzover het klaagt over onvoldoende motivering van 's Hofs oordeel dat sprake is van (ernstige) onrechtmatige geluidhinder, aangezien de vaststellingen waarop het Hof dit oordeel heeft gebaseerd - onder meer inhoudend dat [eiseres] c.s. in een eerdere kort-gedingprocedure voor het Hof de overlast hebben erkend (rov. 4.13.b en 8.1) -, het oordeel alleszins kunnen dragen.

5.5 Onderdeel A.4 klaagt dat het Hof eraan heeft voorbijgezien dat [eiseres] c.s. specifiek te bewijzen hebben aangeboden dat de door haar veroorzaakte geluidhinder binnen de gangbare normen bleef, c.q. dat bewijsaanbod op ontoereikende gronden heeft gepasseerd. Dit bewijsaanbod hield in dat de bedoelde stelling in meerdere op verzoek van [eiseres] c.s., de Gemeente en de Milieudienst Eindhoven opgemaakte rapporten is bevestigd door het door [eiseres] c.s. ingeschakeld bureau Peutz en dat [eiseres] c.s. aanbieden daarvan bewijs te leveren.

Het onderdeel faalt. In dit, in hoger beroep niet herhaalde, bewijsaanbod valt niet te lezen dat daarin iets anders te bewijzen wordt aangeboden dan blijkt uit de door het Hof in rov. 4.3.b, 4.5.e , 4.13.b, 4.14.c en 8.1 besproken rapportages van het bureau Peutz. Niet onbegrijpelijk is dan ook dat het Hof in dit bewijsaanbod niet een toevoeging aan het in hoger beroep uitsluitend in algemene zin gedane bewijsaanbod heeft gezien.

5.6 Onderdeel A.5 klaagt dat het Hof ten onrechte heeft nagelaten [eiseres] c.s. naar aanleiding van hun algemene bewijsaanbod in de gelegenheid te stellen tegenbewijs te leveren ter zake van de door het Hof aannemelijk geachte ernstige onrechtmatige geluidhinder, c.q. (ernstige) overschrijdingen van de equivalente geluidgrenswaarden van de vigerende Hinderwetvergunning, c.q. de volgens meer recente inzichten adequaat te achten equivalente en maximale geluidgrenswaarden.

Het onderdeel miskent allereerst dat, voorzover het gaat om een aan de volgens meer recente inzichten adequaat te achten equivalente en maximale geluidgrenswaarden ontleend verweer, de bewijslast rust op de partij die zich op dat verweer beroept, zodat in zoverre niet van door [eiseres] c.s. te leveren tegenbewijs sprake is.

Ten aanzien van de andere in de klacht genoemde punten moet worden aangetekend dat uit het hiervóór in 5.3 overwogene volgt dat de vraag of de equivalente geluidgrenswaarden van de vigerende Hinderwetvergunning overschreden zijn, geen zelfstandige betekenis heeft naast de stelling dat de geluidhinder niet ernstig was.

Ook voorzover het onderdeel op dit laatste betrekking heeft, faalt het reeds omdat het Hof klaarblijkelijk van oordeel was dat de ernst van de overlast onvoldoende gemotiveerd door [eiseres] c.s. was weersproken.

5.7 Uit het in 5.1-5.6 overwogene volgt dat onderdeel A faalt voorzover het is voorgesteld door [eiseres] c.s.

De Gemeente heeft ten aanzien van de onrechtmatigheid van de door de inrichting voortgebrachte geluidhinder in de vorige instanties minder uitvoerige stellingen aangevoerd dan [eiseres] c.s. en geen stellingen die ten aanzien van onderdeel A voor de Gemeente tot een ander oordeel leiden dan voor [eiseres] c.s.

6. Beoordeling van het uitsluitend door de Gemeente voorgedragen middel

6.1 Het Hof heeft zijn oordeel dat de Gemeente in de periode van 1 juli 1991 tot 1 januari 2000 onrechtmatig heeft gehandeld jegens [verweerder] c.s. naar de kern genomen hierop gegrond dat de Gemeente volgens het Hof ten onrechte heeft nagelaten gebruik te maken van de haar ten dienste staande publiekrechtelijke middelen om aan de door de inrichting onrechtmatig veroorzaakte overlast een einde te maken.

6.2 Onderdeel 1.1 klaagt dat het Hof, aldus oordelend, heeft miskend dat het [verweerder] c.s. weliswaar vrijstond zich tot de burgerlijke rechter te wenden met een vordering tot schadevergoeding wegens onrechtmatige daad van de Gemeente, maar dat de taakverdeling tussen de burgerlijke rechter en de bestuursrechter met zich brengt dat het antwoord op de vraag of - kort gezegd - de Gemeente jegens [verweerder] c.s. onrechtmatig heeft gehandeld door niet met de haar publiekrechtelijk ten dienste staande middelen, meer in het bijzonder door toepassing van enigerlei vorm van bestuursdwang, tegen [eiseres] c.s. op te treden, door de bestuursrechter behoort te worden gegeven. Het onderdeel tekent daarbij aan, dat niet in geschil is dat met betrekking tot die vraag voor [verweerder] c.s. een met voldoende rechtswaarborgen omklede rechtsgang openstond.

Onderdeel 1.2 voegt hieraan toe dat het Hof in het bijzonder heeft miskend, dat [verweerder] c.s. geen gebruik hebben gemaakt van de hun ten dienste staande mogelijkheid bij de bestuursrechter een voorziening te vragen ter zake van het niet (nader) beslissen van de Gemeente op het verzoek tot sluiting van 6 juni 1991, bedoeld in rov. 4.11.a, nadat de aanvankelijke beslissing van de Gemeente op dit verzoek van 10 juli 1991, bedoeld in rov. 4.11.b, door de Afdeling bij uitspraak van 9 augustus 1993 was vernietigd, en dat het Hof derhalve tot uitgangspunt had moeten nemen dat, althans had moeten onderzoeken of, de (fictieve) weigering van de Gemeente (nader) te beslissen, formele rechtskracht toekwam.

6.3 Onderdeel 1.2 faalt, aangezien uit de enkele omstandigheid dat geen bezwaar en beroep is ingesteld tegen het niet tijdig nemen door een bestuursorgaan van een besluit op een verzoek, niet de conclusie kan worden getrokken dat de rechtspersoon waartoe het bestuursorgaan behoort, niet aansprakelijk kan worden gehouden voor schade die uit het niet tijdig nemen van het besluit is voortgevloeid. De Hoge Raad komt in zoverre terug van zijn arrest van 15 december 2000 nr. C99/034, NJ 2001, 318, zulks naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 21 november 2001, nr. 200004709/1, AB 2002, 183.

6.4 Ook onderdeel 1.1 faalt.

Het Hof heeft in aanmerking genomen

- (rov. 4.5.d) dat een door [verweerder] c.s. gedaan verzoek tot sluiting van de inrichting door B&W van de Gemeente bij beschikking van 5 juni 1990 is afgewezen;

- (rov. 4.5.d en 4.8) dat deze beschikking door de Afdeling bij beschikking van 9 april 1991 is vernietigd op de grond, dat het aanhangig zijn van een procedure tot het opleggen van aanvullende voorwaarden (waarop de Gemeente zich had beroepen) geen reden is om niet tot sluiting over te gaan wanneer een inrichting niet overeenkomstig de verleende vergunning in werking is;

- (rov. 4.11.a) dat de raadsman van [verweerder] c.s. bij schrijven van 6 juni 1991 het bestuur van de Gemeente opnieuw heeft verzocht en gesommeerd om tot sluiting van de inrichting over te gaan;

- (rov. 4.11.b) dat B&W van de Gemeente op dit verzoek opnieuw afwijzend hebben beschikt bij schrijven van 10 juli 1991;

- (rov. 4.4 en 4.12) dat de Afdeling bij uitspraak van 9 augustus 1993 de beschikking van 10 juli 1991 heeft vernietigd en daarbij onder meer heeft overwogen - zakelijk weergegeven - dat B&W gezien gebleken omstandigheden - ook de Gemeente bleek gezien een met [eiseres] c.s. gesloten convenant van het bestaan van geluidsoverlast uit te gaan - niet ervan hadden mogen uitgaan dat de inrichting niet in strijd met het aan de vergunning (van 1985) verbonden geluidvoorschrift in werking werd gehouden;

- (rov. 4.12) dat ook deze beslissing de Gemeente niet meer tot enig onmiddellijk en effectief optreden ter beëindiging van de overlast heeft kunnen bewegen.

Voorts heeft het Hof in aanmerking genomen

- dat B&W van de Gemeente in 1989 actie hebben ondernomen om te komen tot wijziging van de Hinderwetvergunning van 1985 (rov. 4.5.a), dat zij op 25 september 1990 een beschikking hebben genomen tot wijziging (rov. 4.5.f), dat deze beschikking bij beslissing van de voorzitter van de Afdeling van 6 maart 1991 is vernietigd (rov. 4.5.j en 8.1) en dat de Gemeente zich vervolgens heeft neergelegd bij op vertraging van de totstandkoming van een nieuwe beschikking gerichte actie van [eiseres] c.s. (rov. 4.7-4.10, 4.14.e);

- (rov. 4.10) dat de Gemeente bij beschikking van 6 mei 1991 aan [eiseres] c.s. een dwangsom heeft opgelegd wegens het met behulp van een mobiele straalinstallatie stralen van twee bulldozers op het buitenterrein, doch dat deze beschikking ten verzoeke van [eiseres] c.s. door de voorzitter van de Afdeling bij uitspraak van 15 augustus 1991 is vernietigd omdat zij onvoldoende was gemotiveerd.

Het Hof heeft niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door, naar in zijn uitspraken besloten ligt, te oordelen dat op grond van de hiervóór vermelde uitspraken van de bestuursrechter moet worden aangenomen dat de Gemeente jegens [verweerder] c.s. onrechtmatig handelde door niet tegen de door de inrichting veroorzaakte overlast op te treden en dat van [verweerder] c.s. niet gevergd kon worden om de bestuursrechter in verdergaande mate te adiëren dan zij gedaan hebben, nu zich in de periode na de vermelde uitspraken van de bestuursrechter geen in dit opzicht relevante, nieuwe omstandigheden hadden voorgedaan. De Hoge Raad tekent daarbij aan dat [eiseres] c.s. in hun memorie van antwoord na (het eerste) tussenarrest wel melding ervan hebben gemaakt dat op 5 januari 1999 een milieuvergunning voor de inrichting is verleend, maar dat de Gemeente niet de vraag aan de orde heeft gesteld, of dit moet worden aangemerkt als een omstandigheid als zojuist bedoeld.

6.5 Het in 6.3 en 6.4 overwogene brengt mee dat ook de onderdelen 1.3 en 1.4 tevergeefs zijn voorgesteld.

6.6 Onderdeel 2 klaagt dat in het licht van het algemene bewijsaanbod van de Gemeente het Hof, voorshands uitgaande van de aannemelijkheid van de - kort gezegd - gestelde door [eiseres] c.s. veroorzaakte overlast en het daartegen onvoldoende optreden door de Gemeente, de Gemeente ten onrechte, althans onbegrijpelijkerwijs, niet in de gelegenheid gesteld heeft ter zake tegenbewijs te leveren.

Deze klacht faalt. Zij ziet eraan voorbij dat het Hof in rov. 4.3 tot en met 4.5 van zijn tussenarrest van 3 november 1998 zonder enig voorbehoud heeft vastgesteld wat in de procedure aan de hand van een groot aantal in het geding zijnde gegevens is gebleken over (i) de activiteiten waarover werd geklaagd, (ii) de werkzaamheden op of nabij het buitenterrein en (iii) de door de gemelde activiteiten veroorzaakte overlast. Op grond daarvan is het Hof in rov. 4.6 tot de slotsom gekomen dat door waarnemingen en metingen is gebleken dat deze werkzaamheden de bewoners van het onderhavige huis ernstige overlast door geluid berokkenen welke in die omgeving niet behoeft te worden geduld. In rov. 4.7 tot en met 4.12 van gemeld arrest heeft het Hof melding gemaakt van hetgeen de Gemeente heeft gedaan en nagelaten met betrekking tot deze overlast. Deze overwegingen komen erop neer dat de Gemeente na aanvankelijk zich de klachten te hebben aangetrokken gaandeweg is tekortgeschoten in het nemen van afdoende maatregelen en de bestaande overlast heeft laten voortduren. In rov. 4.14 heeft het Hof ten slotte de door de Gemeente aangevoerde verweren verworpen. Alle oordelen van het Hof zijn, anders dan het middel veronderstelt, zonder voorbehoud gegeven. In deze oordelen ligt besloten dat het Hof op grond van de vermelde gegevens die in de procedure zijn gesteld en waarvan de juistheid niet of niet voldoende is betwist, het bestaan van overlast aangetoond acht zodat voor verdere bewijsvoering geen grond meer bestond. In aansluiting op rov. 4.6 van zijn eerste tussenarrest heeft het Hof in rov. 8.3.3 van zijn tussenarrest van 16 november 1999 nog eens de in aanmerking te nemen omstandigheden waaronder het bestaan van ge1uidsoverlast vermeld en in rov. 8.3.4 overwogen dat naar algemene ervaringsregels dient te worden aangenomen dat [verweerder] c.s. sedert 1988 zijn blootgesteld aan ernstige overlast en dat hun klachten dienaangaande reëel zijn. Ook hierin ligt besloten dat het Hof zonder voorbehoud heeft geoordeeld dat het bestaan van overlast in het geding was komen vast te staan zodat het bewijsaanbod van de Gemeente niet meer ter zake dienend was.

7. Beoordeling van de onderdelen B en C van het door [eiseres] c.s. en de Gemeente voorgedragen middel

7.1 Onderdeel B.1 faalt op de hiervóór onder 5 vermelde gronden. Hetzelfde geldt voor onderdeel C voorzover daarbij wordt aangesloten bij onderdeel A.

7.2 Nadat het Hof in zijn eerste tussenarrest tot het oordeel was gekomen dat [eiseres] c.s. en de Gemeente ten aanzien van de door het bedrijf van [eiseres] c.s. veroorzaakte geluidhinder onrechtmatig hebben gehandeld, onderscheidenlijk handelden jegens [verweerder] c.s., heeft het in rov. 4.16 overwogen dat [verweerder] c.s. vergoeding hebben gevorderd van schade op te maken bij staat, doch dat het het Hof wil voorkomen dat de schade in de onderhavige procedure zal kunnen worden begroot. Daarom heeft het Hof [verweerder] c.s. in de gelegenheid gesteld een becijferde, gespecificeerde en geadstrueerde opgave van hun schade te doen.

[Verweerder] c.s. hebben vervolgens, naar het Hof heeft overwogen in rov. 8.3.1 van het tweede tussenarrest, een gespecificeerde opgave gedaan met betrekking tot de geleden schade. [Eiseres] c.s. en de Gemeente hebben, aldus het Hof, ieder voor zich de opgave betwist. Zij hebben het optreden van schade categorisch ontkend alsook de afzonderlijk opgevoerde schadeposten en het causaal verband daarvan met de overlast.

Het Hof overweegt in rov. 8.3.4 dat uit ervaring en gepubliceerd onderzoek algemeen bekend is dat overlast als de onderhavige een permanente stoornis oplevert in het woongenot, dat het optreden en de dreiging ervan bij degenen die er bij voortduring aan zijn blootgesteld omdat zij onder de reikwijdte ervan wonen, leiden tot onrust, gespannenheid, prikkelbaarheid, leer-, concentratie- en slaapstoornissen en, indien dit zoals in casu gedurende jaren wordt gecontinueerd, een remmende invloed kunnen hebben op de ontwikkeling van opgroeiende kinderen. In rov. 8.3.6 overweegt het Hof vervolgens dat de door [verweerder] c.s. opgegeven schadeposten passen in dit schadebeeld. Zij illustreren, aldus het Hof, de uitwerkingen die de overlast heeft gehad op hun gezin en hoe zij daarop hebben gereageerd. Zij hebben dat naar eigen redelijk inzicht moeten doen. Het is naar het oordeel van het Hof ondoenlijk en niet aangewezen om aangaande iedere afzonderlijke schadepost te treden in de beoordeling van de noodzaak en het causaal verband met de overlast, mede omdat dat een onderzoek zou meebrengen naar omstandigheden welke in de persoonlijke levenssfeer van [verweerder] c.s. gelegen zijn. Het Hof achtte het in overeenstemming met de aard van de zaak - ernstige aantasting van het woongenot, materiële en immateriële schade ten gevolge hebbend - om rekening houdend met alle omstandigheden de schade ex aequo et bono te begroten, waarbij het Hof voorshands aan een bedrag per jaar denkt.

In rov. 11.2 van het eindarrest voegt het Hof hieraan onder meer nog het volgende toe. De omstandigheid dat het Hof de afzonderlijke schadeposten niet beoordeelt, impliceert niet dat ten aanzien van al deze schadeposten vaststaat dat zij gevolg zijn geweest van de ondervonden overlast, noch dat voorzover dit wel het geval is geweest, de in rekening gebrachte bedragen als vaststaand worden beschouwd. Welke keuze de gelaedeerden maken om de negatieve gevolgen van de overlast zoveel mogelijk tegen te gaan, staat in beginsel te hunner eigen beoordeling en daarom acht het Hof het niet aangewezen om de afzonderlijke schadeposten te beoordelen maar zal het in plaats daarvan, mede gelet op de omstandigheid dat het overgrote deel der opgenoemde schadeposten slechts bij benadering kan worden vastgesteld, de schade ex aequo et bono begroten. Het Hof neemt daarbij mede in overweging dat weliswaar de totale vordering is uitgesplitst over ieder van de betrokkenen, doch acht, in aanmerking nemende dat zij tot één gezin behoren, dat een gedetailleerd onderzoek naar de effecten van de geluidsbelasting ten aanzien van ieder van de betrokkenen afzonderlijk tijdrovend en dus kostbaar zou zijn en bovendien een tamelijk grote inbreuk op de privacy van het gezin zou opleveren, vastlegging in één bedrag, dat [verweerder] c.s. dan maar in onderling overleg moeten verdelen, aangewezen. Dit impliceert, aldus nog steeds het Hof, dat geen nadere tussenarresten nodig zijn en dat nu eindarrest kan worden gewezen, hetgeen uit kostenoogpunt in het belang van alle partijen voorkomt.

Het Hof heeft vervolgens de door de overlast berokkende schade voor [verweerder] c.s. gezamenlijk vastgesteld op een bedrag van "ƒ 30.000,-- per jaar, ten aanzien van [eiseres] c.s. over de periode van 1 januari 1989 tot 1 januari 2000 en ten aanzien van de Gemeente over de periode van 1 juli 1991 tot 1 januari 2000.

7.3 Bij de beoordeling van de tegen deze oordelen gerichte onderdelen B.2 en C moet het volgende worden vooropgesteld. Het stond het Hof, als rechter die over de feiten oordeelt, weliswaar vrij om, indien het van oordeel was dat de omvang van de schade niet nauwkeurig kon worden vastgesteld, deze te schatten, maar ook ten aanzien van een dergelijke schatting geldt het grondbeginsel van een behoorlijke rechtspleging dat elke rechterlijke beslissing ten minste zodanig moet worden gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geeft in de aan haar ten grondslag liggende gedachtengang om de beslissing zowel voor partijen als voor derden - in geval van openstaan van hogere voorzieningen: de hogere rechter daaronder begrepen - controleerbaar en aanvaardbaar te maken (vgl. HR 16 oktober 1998, nr. 16 684, NJ 1999, 7).

De onderdelen B.2 en C klagen terecht dat de door het Hof aan zijn schadebegroting ten grondslag gelegde motivering niet aan deze eisen voldoet. In de eerste plaats heeft het Hof ten onrechte niet duidelijk gemaakt, in hoeverre het hierbij het oog heeft gehad op vermogensschade dan wel op ander nadeel. Voorts kan aan de hand van de motivering, mede beschouwd in het licht van de gedingstukken, volstrekt onvoldoende worden nagegaan of het toegeschatte bedrag inderdaad strekt tot vergoeding van door de geluidhinder veroorzaakte schade die in overeenstemming met de wet voor vergoeding in aanmerking komt. De door het Hof voor de gekozen aanpak gegeven redenen kunnen deze gebreken niet rechtvaardigen.

7.4 Het in 7.3 overwogene brengt mee dat de hierop gerichte klachten van de onderdelen B.2 en C slagen, zowel voorzover zij zijn voorgedragen door [eiseres] c.s. als door de Gemeente.

8. Slotoverweging

Uit het hiervoor overwogene volgt dat de beroepen moeten worden verworpen, voorzover zij zijn gericht tegen het tussenarrest van 3 november 1998, doch dat zij slagen voorzover gericht tegen het tussenarrest van 16 november 1999 en het eindarrest van 12 oktober 2000.

9. Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt de beroepen van [eiseres] c.s. en de Gemeente tegen het arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 3 november 1998;

vernietigt de arresten van dat Gerechtshof van 16 november 1999 en 12 oktober 2000;

verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;

veroordeelt [verweerder] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] c.s. begroot op € 4.066,88 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris en aan de zijde van de Gemeente op € 3.182,01 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, A.G. Pos, O. de Savornin Lohman en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 25 oktober 2002.