Home

Parket bij de Hoge Raad, 25-06-2002, AE3572, 00781/01

Parket bij de Hoge Raad, 25-06-2002, AE3572, 00781/01

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
25 juni 2002
Datum publicatie
25 juni 2002
ECLI
ECLI:NL:PHR:2002:AE3572
Formele relaties
Zaaknummer
00781/01
Relevante informatie
Wet op de rechterlijke organisatie [Tekst geldig vanaf 01-07-2023] art. 68

Inhoudsindicatie

-

Conclusie

Nr. 00781/01

Mr Fokkens

Zitting: 14 mei 2002

Conclusie inzake:

[Verdachte]

1. Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage veroordeeld voor het als feit 1 subsidiair telastegelegde feit tot een geldboete van f 250,-- subsidiair vijf dagen hechtenis.

2. Deze zaak hangt samen met die van verdachte met het nummer 02315/01 en de zaken betreffende haar medeverdachte [...] met de nummers 00832/01 en 01961/01, in welke zaken ik vandaag eveneens concludeer.

3. Namens verdachte heeft mr G.G.J. Knoops, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.

4. Aan de bespreking daarvan kom ik niet toe omdat verdachte in haar cassatieberoep niet kan worden ontvangen.

5. Het Hof heeft de bestreden uitspraak gedaan op 19 oktober 2000, derhalve na de inwerkingtreding op 1 oktober 2000 van de Wet van 28 oktober 1999, Stb. 467 (Wijziging van het Wetboek van Strafvordering, de Wet op de rechterlijke organisatie en enkele andere wetten met betrekking tot het beroep in cassatie in strafzaken (uitsluiting beroep in lichte overtredingszaken en invoering verplichte schriftuur van een advocaat).

Art. II, aanhef en onder D van die Wet bepaalt, voor zover hier van belang, dat aan art. 68 RO een derde lid wordt toegevoegd, dat onder meer inhoudt dat de verdachte beroep in cassatie kan instellen tegen arresten van de gerechtshoven betreffende een of meer overtredingen, tenzij terzake in de einduitspraak geen andere straf of maatregel werd opgelegd dan een geldboete tot een maximum van vijfhonderd gulden. Het overgangsrecht houdt in (art. VI) dat deze wijziging van de Wet RO niet van toepassing is op zaken waarin op het moment van inwerkingtreding ervan reeds een arrest is gewezen.

6. Nu het bestreden arrest dateert van 19 oktober 2000 en daarbij uitsluitend een boete van minder dan f 500,-- werd opgelegd, stond voor verdachte daartegen geen cassatieberoep open.

7. Verdachtes raadsman heeft zich dit gerealiseerd, zo blijkt uit de schriftuur, maar hij meent dat in dit geval op deze regel een uitzondering zou kunnen worden gemaakt. De verdachte kon ten tijde van de terechtzitting op 5 oktober 2000 in redelijkheid immers niet bekend zijn met de inwerkingtreding van deze wet, nu deze pas enkele dagen tevoren in werking was getreden en de dagvaarding ruim voor 1 oktober 2000 aan verdachte was betekend. Als verdachte zich had gerealiseerd hoe de nieuwe wet luidt, zou hij het Hof hebben verzocht om in geval van een veroordeling een straf op te leggen van f 500,- of meer, zodat hij de mogelijkheid had de zaak aan de Hoge Raad voor te leggen.

8. Dit betoog is niet alleen ondeugdelijk omdat de wet voor een dergelijke uitzondering geen ruimte biedt, maar het is ook moeilijk serieus te nemen. Wat de steller van het middel namelijk niet vermeldt, is dat de verdachte ter terechtziting in hoger beroep werd bijgestaan door twee advocaten. Van hen kon in ieder geval worden verwacht dat zij op de hoogte waren van deze wetswijziging, die ook niet als een donderslag bij heldere hemel ineens in het Staatsblad stond en in werking bleek te zijn getreden. De wet dateert immers van bijna een jaar daarvoor, de datum van inwerkingtreding is vastgesteld in een Koninklijk Besluit van 21 juni 2000 en de inwerkingtreding is onder meer in de bij alle losbladige uitgaven op het terrein van strafrecht maandelijks verschijnende Actuele Informatie ruim te voren vermeld.

9. Ik concludeer dat de Hoge Raad verdachte niet-ontvankelijk verklaart in zijn cassatieberoep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden,

plv.