Home

Parket bij de Hoge Raad, 14-05-2002, AE1321 AL6574, 00642/01

Parket bij de Hoge Raad, 14-05-2002, AE1321 AL6574, 00642/01

Conclusie

Nr. 00642/01

Mr Machielse

Zitting 19 maart 2002

Conclusie inzake:

[Verdachte]

1. Het Gerechtshof te Arnhem heeft verdachte op 22 december 2000 voor misdrijven in de sfeer van de sociale zekerheid, voor een belastingdelict, voor deelneming aan een criminele organisatie en voor valsheid in geschrift veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden waarvan vier maanden voorwaardelijk.

2. Mr P.R.M. Noppen, advocaat te Arnhem, heeft cassatie ingesteld. Mr E.Th. Hummels, advocaat te Zeist, heeft een schriftuur ingezonden, houdende drie middelen van cassatie.

3.1. Het eerste middel klaagt dat het hof ten onrechte of ontoereikend gemotiveerd een beroep op niet-ontvankelijkheid van het OM wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft verworpen.

3.2. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat van verdachte volgens de aan het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting gehechte pleitnota primair de niet-ontvankelijkheid van het OM, subsidiair strafvermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn bepleit.

Het hof heeft daarop in zijn arrest als volgt gereageerd:

Naar het oordeel van het hof kan op grond van het navolgende niet gezegd worden dat de tijdsduur die met de strafvervolging in de zin van artikel 6 EVRM tegen verdachte gemoeid is geweest, aan het vereiste van de redelijke termijn voldoet. Bij de behandeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden gebleken:

- op 12 augustus 1997 en 20 november 1997 is de verdachte als verdachte/getuige door opsporingsambtenaren van het GAK gehoord;

- op 21 september 1998 is de verdachte gedagvaard om te verschijnen op 14 december 1998 ter terechtzitting van de arrondissementsrechtbank te Zwolle, op welke zitting de behandeling in eerste aanleg heeft plaatsgevonden;

- op 28 december 1998 is door genoemde rechtbank vonnis gewezen;

- op 5 januari 1999 heeft verdachte tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld;

- op 13 december 2000 is het onderzoek ter terechtzitting van dit hof aangevangen.

Bij zijn oordeel of de behandeling van de strafzaak zowel in haar verschillende stadia als over het geheel genomen binnen een redelijke termijn en zonder onredelijke vertraging als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM plaatsvindt, dient het hof alle daartoe in aanmerking komende omstandigheden te betrekken, zoals de ingewikkeldheid van de zaak en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. Naar het oordeel van het hof ligt tussen het tijdstip van het eerste verhoor van verdachte op 12 augustus 1997 en de behandeling in hoger beroep over het geheel genomen, en tussen het instellen van het hoger beroep op 5 januari 1999 en de behandeling van dat hoger beroep in het bijzonder, een zodanig tijdsverloop dat sprake is van schending van de hiervoor bedoelde bepaling, die berechting binnen een redelijke termijn bedoelt te waarborgen. De overschrijding van de desbetreffende termijn is echter -gelet op het belang van de gemeenschap bij normhandhaving door berechting- niet van dien aard dat daarom het Openbaar Ministerie niet in zijn strafvervolging kan worden ontvangen. Wel zal het hof bij strafoplegging met de schending van de verdragsbepaling als na te melden rekening houden.

3.3. In de regel behoort overschrijding van de redelijke termijn te leiden tot strafvermindering. Voor niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in zijn vervolging is slechts in uitzonderlijke gevallen plaats.(1) Zulke uitzonderlijke omstandigheden heeft de verdediging in hoger beroep aan het hof niet voorgelegd. Het is aan de rechter die over de feiten oordeelt om de omstandigheden van het geval die van belang zijn voor het gevolg dat aan de schending van de redelijke termijn wordt gegeven tegen elkaar af te wegen. Die afwegingen zijn van feitelijke aard en zijn in cassatie slechts beperkt toetsbaar. De beslissing van het hof geeft geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, reeds omdat de mate waarin de redelijke termijn is overschreden in deze zaak toch maar marginaal is geweest.

Het eerste middel faalt.

4.1. Het tweede middel klaagt dat het hof een beroep op het gelijkheidsbeginsel op ontoereikende gronden heeft verworpen.

4.2. Het arrest van het hof houdt hieromtrent de volgende overwegingen in:

Het hof verwerpt ook dit het verweer.

Het in artikel 167, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering neergelegde opportuniteitsbeginsel houdt in, dat het de officier van justitie is die de belangenafweging in het kader van de beslissing lol vervolging verricht. Slechts wanneer uit de stukken of het verhandelde ter terechtzitting blijkt, dat de beslissing tot vervolging is genomen in strijd met algemene beginselen van een behoorlijk vervolgingsbeleid, kan er sprake zijn van een door de rechter uit te spreken niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie. Het hof is in dit geval echter van oordeel dat noch uit de voorhanden stukken, noch uit hetgeen door en namens de verdachte ter terechtzitting is aangevoerd, aannemelijk is geworden dat het openbaar ministerie de beslissing tot vervolging heeft genomen in strijd met vorenbedoelde algemene beginselen. Met name wijst het hof er op dat verdachte in de onderneming een actieve rol heeft vervuld en behoorde tot de groep personen die de leiding in handen had.

4.3. Het hof heeft aldus het juiste criterium toegepast.(2) De uitkomst van de toetsing hangt weer af van waarderingen van feitelijke aard die in cassatie slechts op begrijpelijkheid kunnen worden getoetst. Het oordeel van het hof is niet onbegrijpelijk nu het hof aan verdachte een leidende rol heeft toegedicht, terwijl de verdediging verdachtes functioneren in de misdadige organisatie veel geringer heeft voorgesteld.

Het tweede middel faalt.

5.1. Het derde middel klaagt over de verwerping van het aanbod tot het verrichten van onbetaalde arbeid. Daartoe voert de steller van het middel aan dat thans de Wet taakstraffen (Stb. 2000, 365) is ingevoerd die een taakstraf in ruimere mate mogelijk maakt dan eertijds het stelsel der onbetaalde arbeid deed. Subsidiair - althans zo vermoed ik - verzoekt de steller van het middel Uw Raad ambtshalve de nieuwe wet toe te passen en de mogelijkheid van een taakstraf voor verdachte te openen.

5.2. De Wet van 7 september 2000 (Stb. 365) is op 1 februari 2001 in werking getreden (Stb. 44). Het arrest van het hof dateert van 22 december 2000. Dat het hof de nieuwe wet niet heeft toegepast wekt geen verwondering, maar is volkomen correct.

De Hoge Raad zal evenmin op de voet van art. 1 lid 2 Sr de nieuwe wet kunnen toepassen omdat de wetgever een overgangsregeling heeft getroffen die als volgt luidt:

Deze wet heeft geen gevolgen ten aanzien van strafzaken die voor de inwerkingtreding daarvan bij wege van verkorte dagvaarding, oproeping of dagvaarding aanhangig zijn gemaakt. Deze wet heeft eveneens geen gevolgen ten aanzien van voor de inwerkingtreding van deze wet veroordeelden tot de straf van het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte. De artikelen 22b tot en met 22j, zoals deze luidden voor het moment van inwerkingtreding van deze wet, blijven in dezen van toepassing. Hetzelfde geldt voor beslissingen waarbij gratie is verleend onder de voorwaarde van het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte, genomen voor de inwerkingtreding van deze wet.(3)

Ook het derde middel faalt

6. De middelen kunnen naar mijn mening op de voet van art. 81 RO worden verworpen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.

7. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

Bij de Hoge Raad der Nederlanden

1 HR NJ 2000,721, rov. 3.21.

2 HR NJ 1987,663; HR NJ 1989,368; HR NJ 1998,407.

3 Art. VI.