Home

Hoge Raad, 14-05-2002, AE1321 AL6574, 00642/01

Hoge Raad, 14-05-2002, AE1321 AL6574, 00642/01

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

14 mei 2002

Strafkamer

nr. 00642/01

EW/SM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 22 december 2000, nummer 21/000164-99, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1949, wonende te [woonplaats].

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Zwolle van 28 december 1998 - de verdachte ter zake van 1. "een der in artikel 10 (oud) van de Coördinatiewet sociale verzekering bedoelde verplichtingen niet, niet juist en niet volledig nakomen, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd”, 2. “overtreding van artikel 50b (oud) lid 3 van de Organisatiewet sociale verzekering, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd”, 3. “het medeplegen van opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven, meermalen gepleegd”, 4. “deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven” en 5. “valsheid in geschrift, meermalen gepleegd” veroordeeld tot twaalf maanden gevangenisstraf, waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.

2. Geding in cassatie

2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. E. Th. Hummels, advocaat te Zeist, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.

3. Beoordeling van het eerste en het tweede middel

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Beoordeling van het derde middel

4.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte het aanbod tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte heeft afgewezen op grond dat de omvang van het onvoorwaardelijk deel van de opgelegde gevangenisstraf aan toepassing van deze strafsoort in de weg staat. Het middel, dat daarbij blijkens een nadere toelichting mede het oog heeft op het bepaalde in art. 15, eerste lid laatste volzin, IVBPR, voert daartoe aan dat de omvang van die straf onder de nieuwe regeling van de taakstraf niet in de weg staat aan toepassing van die naar haar aard lichtere strafsoort.

4.2. Op 1 februari 2001 is, voorzover hier van belang, in werking getreden de Wet van 7 september 2000 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten omtrent de straf van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte (Wet taakstraffen) (Stb. 2000, 365), hierna: de Wet (KB van 20 januari 2001, Stb. 44). Bij deze Wet is, kort gezegd, bepaald dat de vervangende hechtenis die zal worden toegepast voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht ten hoogste acht maanden beloopt (art. 22d, derde lid, Sr), terwijl voordien gold dat in geval de rechter een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van niet meer dan zes maanden overwoog op te leggen dan wel een vrijheidsstraf waarvan het onvoorwaardelijk gedeelte niet meer dan zes maanden bedroeg, hij in plaats daarvan het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte kon opleggen (art. 22b, eerste lid (oud) Sr).

4.3. Art. 15, eerste lid, IVBPR luidt als volgt:

“No one shall be held guilty of any criminal offence on account of any act or omission which did not constitute a criminal offence, under national or international law, at the time when it was committed. Not shall a heavier penalty be imposed than the one that was applicable at the time when the criminal offence was committed. If, subsequent to the commission of the offence, provision is made by law for the imposition of a lighter penalty, the offender shall benefit thereby.”

4.4. Art. VI van de Wet houdt als bepaling van overgangsrecht het volgende in:

“Deze wet heeft geen gevolgen ten aanzien van strafzaken die voor de inwerkingtreding daarvan bij wege van verkorte dagvaarding, oproeping of dagvaarding aanhangig zijn gemaakt. Deze wet heeft eveneens geen gevolgen ten aanzien van voor de inwerkingtreding van deze wet veroordeelden tot de straf van het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen

nutte. De artikelen 22b tot en met 22j, zoals deze luidden voor het moment van inwerkingtreding van deze wet, blijven in dezen van toepassing. Hetzelfde geldt voor beslissingen waarbij gratie is verleend onder de voorwaarde van het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte, genomen voor de inwerkingtreding van deze wet.”

4.5. Krachtens de onder 4.4 vermelde bepaling van overgangsrecht voorziet de wet niet in toepassing van de onder 4.2 vermelde Wet op een geval als het onderhavige, zodat zich hier niet de in art. 15, eerste lid laatste volzin, IVBPR bedoelde situatie voordoet. In het midden kan blijven of door de invoering van de Wet sprake is van een “lighter penalty” als bedoeld in dat artikel.

Het middel faalt.

5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak

Het ten laste van de verdachte onder 4 bewezenverklaarde feit is begaan in de periode van 1 januari 1992 tot en met 31 augustus 1994. Bij Wet van 4 februari 1999 tot wijziging van de artikelen 140 en 443 van het wetboek van Strafrecht (Stb. 80), in werking getreden op 26 februari 1999, is de tekst van het voordien geldende art. 140 Sr gewijzigd en vervangen door die van het huidige art. 140 Sr. Het Hof had derhalve als toepasselijk wettelijk voorschrift art. 140 (oud) Sr behoren te vermelden en niet art. 140 Sr. De Hoge Raad zal de bestreden uitspraak in zoverre vernietigen en doen wat het Hof had behoren te doen.

6. Slotsom

Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 5 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

7. Beslissing

De Hoge Raad:

Vernietigt de bestreden uitspraak doch uitsluitend voorzover daarin als wettelijk voorschrift waarop de oplegging van de straf berust art. 140 Sr is vermeld en voorzover daarbij is verzuimd art. 140 (oud) Sr te vermelden;

Vermeldt als mede toepasselijke wettelijke bepaling art. 140 (oud) Sr;

Verwerpt het beroep voor het overige.

Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op 14 mei 2002.