Parket bij de Hoge Raad, 12-04-2002, AD9349, R01/110HR
Parket bij de Hoge Raad, 12-04-2002, AD9349, R01/110HR
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 12 april 2002
- Datum publicatie
- 12 april 2002
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2002:AD9349
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AD9349
- Zaaknummer
- R01/110HR
Inhoudsindicatie
-
Conclusie
Rekest nr. R01/110
Mr. J. K. Moltmaker
Ondertoezichtstelling
Parket, 8 februari 2002
Conclusie inzake
[De moeder]
tegen
1. RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING
2. [De vader]
3. STICHTING JEUGDBESCHERMING FRIESLAND
Edelhoogachtbaar college,
1 Feiten en procesgang
1.1 Uit de stukken van het geding blijkt het volgende. [De moeder] en [de vader] hebben een relatie gehad. Uit deze relatie is op 27 juli 1997 geboren [het kind]. De relatie is verbroken.
1.2 De vader heeft [het kind] erkend. De moeder heeft het gezag over [het kind].
1.3 De vader heeft de rechtbank te Leeuwarden verzocht een omgangsregeling vast te stellen tussen hem en [het kind]. De rechtbank heeft de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) verzocht te adviseren en proefcontacten te organiseren en begeleiden.
1.4 Tussen de vader en [het kind] is een aantal proefcontacten geweest onder begeleiding van de RvdK. Deze proefcontacten zijn redelijk verlopen, de man accepteerde de aanwijzingen omtrent het aanbrengen van structuur in de contacten en er zat verbetering in de contacten. Er is ook een aantal proefcontacten geweest in aanwezigheid van oma van moederszijde (rov. 11 bestreden beschikking).
1.5 De moeder verzet zich tegen omgang tussen [het kind] en de vader.
1.6 De RvdK heeft bij de rechtbank te Leeuwarden een verzoek ingediend strekkende tot ondertoezichtstelling van [het kind]. De onderbouwing van zijn verzoek luidt als volgt (zie procesdossier, nr. 6):
"De rechtbank te Leeuwarden verzocht de Raad voor de Kinderbescherming op 12 juli 2000 te rapporteren en te adviseren met betrekking tot een omgangsregeling tussen vader en [het kind]. De Raad startte hierop zijn onderzoek.
Op grond van het feit dat:
- de Raad op 3 november jl. de rechtbank heeft geadviseerd een minimale omgangsregeling vast te stellen tussen vader en [het kind],
- de contacten tussen vader en [het kind] niet kunnen plaatsvinden zonder (professionele) begeleiding
- vader (tijdens de omgangsregeling) moeilijk structuur kan bieden,
verzoekt de Raad u de ondertoezichtstelling over [het kind] uit te spreken.
De gezinsvoogd(es) zou vader aanwijzingen kunnen geven ten tijde van de omgang met [het kind]. Tijdens de proefcontacten, in bijzijn van een raadsonderzoeker, is gebleken dat vader in die contacten leerbaar is."
1.7 De rechtbank heeft het verzoek van de RvdK toegewezen bij beschikking van 10 januari 2001. Zij heeft [het kind], uitvoerbaar bij voorraad, voor de duur van een jaar onder toezicht gesteld.
1.8 De moeder heeft tegen deze beschikking hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Leeuwarden. Het hof heeft als volgt overwogen:
"13. (...)
Gezien de ervaringen met de proefcontacten heeft [het kind] behoefte aan contact met zijn vader. Gelet op de negatieve en afwijzende houding van de vrouw jegens de man, acht het hof de vrees dat [het kind], thans 4 jaar, bij het ontbreken van omgang met zijn vader, zal opgroeien met een negatief vaderbeeld en dat de persoonlijkheids-ontwikkeling van [het kind] ernstig zal worden beschadigd, dermate reëel en ernstig, dat het ontbreken van een omgangsregeling een ernstige bedreiging voor de geestelijke belangen van [het kind] oplevert.
14. Een begeleide omgang tussen de man en [het kind] in een vrijwillig kader is geen haalbare kaart (meer) nu de vrouw heeft geweigerd haar medewerking te verlenen aan de totstandkoming van contacten tussen de man en [het kind]. Een ondertoezichtstelling, met als (hoofd)doel het tot stand brengen van een omgangsregeling tussen [het kind] en de man acht het hof derhalve geïndiceerd.
15. De inbreuk op de privacy van de vrouw is onder deze omstandigheden gerechtvaardigd."
Op grond van deze overwegingen heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd.
1.9 De moeder heeft beroep in cassatie aangetekend tegen de beschikking van het hof. Er is geen verweerschrift ingediend.
2 Beoordeling van de ontvankelijkheid in cassatie
2.1 De ondertoezichtstelling is afgelopen op 10 januari 2002, zodat de moeder in zoverre geen belang heeft bij haar cassatieberoep. Zij zal dan ook niet-ontvankelijk verklaard dienen te worden in haar beroep. Er is echter, blijkens inlichtingen van de griffie van de rechtbank te Leeuwarden, verlenging van de maatregel aangevraagd en verleend bij beschikking van 2 januari 2002. De moeder heeft derhalve belang bij bespreking van de door haar aangedragen cassatiemiddelen.
3 Beoordeling van de cassatiemiddelen
3.1 Middel I
3.1.1 Middel I is gericht tegen rov. 13 van de beschikking van het hof. Hetgeen het hof daarin heeft overwogen is onvoldoende voor het uitspreken van een ondertoezichtstelling, aldus het middel.
3.1.2 In twee beschikkingen van 13 april 2001, NJ 2002, 4 en 5, m. nt. JdB heeft de Hoge Raad als volgt overwogen:
"3.3 Het toepassen van de maatregel van ondertoezichtstelling betekent een inmenging in het gezinsleven van ouder(s) en kind. Deze maatregel is slechts gerechtvaardigd indien zij berust op de in de wet aangegeven gronden en dient ter bescherming van het belang van het kind. De rechter die de ondertoezichtstelling uitspreekt, zal in zijn beschikking niet alleen moeten vermelden dat deze beide gronden aanwezig zijn, doch ook moeten aangeven op grond van welke gegevens hij tot zijn oordeel is gekomen dat de minderjarige zodanig opgroeit dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van die bedreiging hebben gefaald of waarschijnlijk zullen falen.
3.4 Niet uitgesloten is dat het opleggen van de maatregel van ondertoezichtstelling gerechtvaardigd kan zijn wanneer het ontbreken van een omgangsregeling of juist het bestaan ervan, dan wel de conflicten of problemen bij het totstandbrengen of het uitvoeren van een omgangsregeling zodanige belastende conflicten of problemen opleveren voor het kind dat deze, op zichzelf of in combinatie met andere omstandigheden, een ernstige bedreiging opleveren voor zijn zedelijke of geestelijke belangen, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar te voorzien is, zullen falen. In een dergelijk geval moeten aan de motivering van de toewijzing hoge eisen gesteld worden. Dat uit de raadsreportage en het verhandelde ter terechtzitting het Hof is gebleken dat een omgangsregeling niet op vrijwillige basis tot stand komt en dat de Raad voor de Kinderbescherming ter zitting heeft gesteld dat de minderjarige ernstig wordt bedreigd in haar ontwikkeling als ze geen contact heeft met haar biologische vader, levert geen toereikende motivering op voor het opleggen van een maatregel als de onderhavige."
3.1.3 Deze overwegingen van de Hoge Raad leiden in het onderhavige geval naar het mij voorkomt tot het oordeel dat de motivering van het hof tekortschiet. Daaruit blijkt immers niet meer dan dat naar het oordeel van het hof het gevaar bestaat dat [het kind] zal opgroeien met een negatief vaderbeeld en dat zulks een bedreiging vormt voor de persoonlijkheidsontwikkeling van [het kind]. De Hoge Raad acht dat onvoldoende voor het opleggen van de maatregel van ondertoezichtstelling.
3.2 Nu middel I gegrond is, behoeft middel II, dat eveneens een motiveringsklacht bevat, geen bespreking meer.
3.3 Ik merk nog op dat door dit cassatieberoep de beschikking van de rechtbank te Leeuwarden van 2 januari 2002, waarbij de ondertoezichtstelling is verlengd, niet aangetast kan worden. Op het moment dat deze conclusie wordt genomen is de appeltermijn echter nog niet verstreken.
4 Conclusie
Nu de moeder belang bij haar cassatieberoep mist, concludeer ik tot niet-ontvankelijkverklaring van de moeder in haar beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G i.b.d.