Parket bij de Hoge Raad, 16-04-2002, AD8863, 03741/00
Parket bij de Hoge Raad, 16-04-2002, AD8863, 03741/00
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 16 april 2002
- Datum publicatie
- 17 juni 2002
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2002:AD8863
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AD8863
- Zaaknummer
- 03741/00
Inhoudsindicatie
-
Conclusie
Mr Jörg
Nr. 03741/00
Zitting 15 januari 2002
Conclusie inzake:
[verzoeker = verdachte]
1. Verzoeker is door het gerechtshof te Amsterdam bij arrest van 10 augustus 2001 ter zake van 1. "medeplegen van moord" en 3. "het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het medeplegen van misdrijven" veroordeeld tot twaalf jaar gevangenisstraf. Deze zaak hangt samen met de zaak [betrokkene 1], griffienummer 3739/00, in welke zaak ik vandaag eveneens concludeer.
2. Namens verzoeker heeft mr Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur zes middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel is gericht tegen de bewezenverklaring van feit 1. Het hof zou de grondslag van de tenlastelegging hebben verlaten, de bewezenverklaring zou innerlijk tegenstrijdig zijn dan wel onvoldoende met redenen zijn omkleed.
4. Aan verzoeker is als feit 1 tenlastegelegd dat hij:
"in of omstreeks de periode 24 juli 1998 tot en met 27 juli 1998 te Amsterdam en/of Beverwijk, althans in Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk (en met voorbedachten rade) [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) met dat opzet (en na kalm beraad en rustig overleg), die [slachtoffer] gewurgd en/of verstikt, in elk geval die [slachtoffer] dusdanig letsel toegebracht dat hij als gevolg daarvan (door verstikking) is overleden en/of die [slachtoffer] (ter verstikking) in het water gegooid, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden."
5. Blijkens de bestreden uitspraak is als feit 1 bewezenverklaard dat verzoeker:
"in of omstreeks de periode van 24 juli 1998 tot en met 27 juli 1998 in Nederland tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en een of meer van zijn mededaders met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, die [slachtoffer] verstikt en die [slachtoffer] in het water gegooid, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden."
6. De door het hof gebezigde bewijsmiddelen houden - voorzover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende in.
Bewijsmiddel 2, een door dr. R. Visser, arts en patholoog, opgemaakt sectierapport:
"() In hoeverre verdrinking ten aanzien van het intreden van de dood van betekenis is geweest, kon bij sectie niet met enige zekerheid worden aangegeven: longweefsel werd onderzocht op de aanwezigheid van waterbestanddelen; deze werden niet aangetroffen. Dit sluit verdrinking overigens niet uit.()"
Bewijsmiddel 3, een door dezelfde dr. R. Visser ten overstaan van de rechter-commissaris afgelegde verklaring:
"Ik heb de sectie op [slachtoffer] gedaan. Een opmerkelijk aspect bij de sectie was de aanwezigheid van stipvormige bloedinkjes in de bindvliezen van de ogen en oogleden. Deze stipjes ontstaan als er te hoge bloeddruk in het hoofd ontstaat. Dit kan het geval zijn bijvoorbeeld bij wurging.
Een opmerkelijk punt van bevindingen waren de stipvormige bloedinkjes in het slijmvlies van het nierbekken. Dit is karakteristiek bij verstikking en deze bloedinkjes kunnen niet na het overlijden ontstaan.
Mijn bevindingen zijn verenigbaar met verstikking. Een stelliger uitspraak kan ik in deze situatie niet doen, omdat het lichaam aangetroffen is in het water en dood door verdrinking niet uitgesloten kan worden. In de longen zijn geen waterbestanddelen aangetroffen, maar dit sluit niet uit dat de dood door verdrinking is ingetreden. Het aantreffen van stipvormige bloedinkjes is evenwel een contra-indicatie voor dood door verdrinking."
Bewijsmiddel 5, een verklaring van [medeverdachte]:
"() Op een gegeven moment vroeg [verzoeker] aan mij of ik een huurmoordenaar wist. Het klopt dat [verzoeker] heeft gezegd dat het (slachtoffer, NJ) een beest was en dat hij afgemaakt moest worden. Hij heeft mij f. 17.500 geboden om mee te doen. ()
Toen ik [slachtoffer] (het slachtoffer, NJ) vastbond, was [betrokkene 2] nog in de woning. Hij is later weggegaan. [Verzoeker] vroeg mij sigaretten te halen. Ik ben ongeveer vijftien minuten weggeweest. De situatie toen ik wegging was als volgt. [Verzoeker] stond met het pistool te spelen. Volgens mij was [slachtoffer] niet meer vastgebonden. Ik had op verzoek van [verzoeker] [slachtoffer] losgemaakt. Toen ik wegging zaten [verzoeker] en [slachtoffer] aan tafel. Toen ik terugkwam lag [slachtoffer] naast de tafel op de grond. Hij lag in een houding alsof hij was gevallen vanuit zithouding. Hij was niet gewond. Ik heb zijn pols gevoeld. Hij was dood. Ik zag geen teken van leven meer."
Bewijsmiddel 9, een verklaring van verzoeker:
"() [medeverdachte] en ik hebben samen in mijn woning gewacht op [betrokkene 2] en de man. Kort daarop kwam [betrokkene 2] met die man bij mijn woning aan. [betrokkene 2] zei tegen mij dat ik de man moest afvoeren. Ik zei dat ik het wel zou regelen. [betrokkene 2] zei tegen mij dat hij even wegmoest. () De man is doodgegaan in mijn woning. [medeverdachte] en ik hebben zijn handen op zijn rug vastgebonden. We hebben het touw om zijn nek gedaan en om zijn middel en zijn voeten vastgebonden. [medeverdachte] en ik besloten de man te dumpen. De dode man hebben wij in de kofferbak van mijn auto gelegd. [medeverdachte] wist een plek waar we de man konden dumpen. Wij hebben met zijn tweeën de dode man uit de kofferbak gehaald en de man naar het water getrokken. Waar wij de man in het water wilden gooien lag een betonblok/paal. [medeverdachte] en ik hebben dat betonblok aan de dode man vastgebonden. Wij hebben de man met het betonblok/paaltje in het water geduwd ()."
7. Uit het door het hof voor het bewijs gebezigde sectierapport blijkt dat dood door verdrinking weliswaar niet is uitgesloten maar dat daar wel een contra-indicatie voor aanwezig is, terwijl uit de eveneens tot het bewijs gebezigde verklaringen van [medeverdachte] en verzoeker volgt dat het slachtoffer al dood was toen hij door hen in het water werd geduwd. Gelet daarop heeft het hof kennelijk abusievelijk bewezenverklaard dat [slachtoffer] is overleden tengevolge van het feit dat hij in het water is gegooid. In zoverre is het middel gegrond. Dit hoeft echter niet tot cassatie te leiden. De Hoge Raad kan deze kennelijke verschrijving van het hof herstellen door de bewezenverklaring te schrappen de woorden "en die [slachtoffer] in het water gegooid".
8. Hierdoor komt de feitelijke grondslag te ontvallen aan de in het middel aangevoerde klacht dat het hof de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten door in de bewezenverklaring niet op te nemen de woorden "ter verstikking" voorafgaande aan "die [slachtoffer] in het water gegooid". De klachten dat de bewezenverklaring innerlijk tegenstrijdig is en dat de bewijsmiddelen niet redengevend zijn voor de in het bewezenverklaring open gelaten mogelijkheid dat het slachtoffer pas het leven heeft gelaten nadat hij in het water was gegooid, delen alsdan dit lot.
9. Het tweede middel betoogt dat de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, nu het hof onvoldoende is ingegaan op het namens verzoeker gevoerde en door een verklaring van getuige-deskundige Schumacher onderbouwde verweer dat de dood van het slachtoffer is ingetreden door een spontane fatale hartritmestoornis. Daarnaast voert het middel aan dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat verzoeker het slachtoffer heeft verstikt.
10. Blijkens de ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde pleitnota is aldaar onder meer aangevoerd:
(p. 21) "Schumacher meent dat had moeten worden onderzocht -onder meer- of het eiwithoudende vocht pre- of post-mortaal in de longen is terecht gekomen. Indien zulks pre-mortaal is, dan kan het namelijk duiden op een longoedeem in de stervensfase. Schumacher verklaart:
'Mijns inziens is het hoge gewicht van de longen en de vulling van de longblaasjes met eiwithoudende stof een belangrijke bevinding. In de stervensfase kan een hartritmestoornis optreden. Een hartritmestoornis kan longoedeem veroorzaken.'
Met deze verklaring van Schumacher is een doodsoorzaak aan de orde gesteld die niet eerder door Visser is genoemd. Volgens Schumacher is het mogelijk dat het slachtoffer is overleden door een fatale hartritmestoornis. Een dergelijke stoornis is volledig verenigbaar met de bevindingen van dr Visser en een dergelijke stoornis zou tijdens een sectie moeilijk of zelfs in het geheel niet zijn te onderkennen. Een hartritmestoornis kan - indien deze gepaard gaat met longoedeem - de zware longen verklaren en een hartritmestoornis kan de stipvormige bloedinkjes verklaren, aldus opnieuw Schumacher. Ook iemand die overlijdt aan deze verschijnselen, overlijdt door verstikking.
('Longoedeem gaat gepaard met het ophoesten van roze kleurig schuim; dit is een klinisch symptoom. In geval van longoedeem is er een ernstig tekort aan zuurstof. Het schuim is roze gekleurd door een beetje bloed in het schuim.' aldus Schumacher bij zijn verhoor ter terechtzitting van het hof van 11 juli 2000, ongenummerde pagina 5, NJ)
(p. 23) Een ritmestoornis gevolgd door longoedeem kan dus exact verklaren wat mijn cliënt heeft gezien. Het beetje bloed in de mond is door de patholoog blijkens zijn bevindingen ook inderdaad teruggevonden.
Een enkele opmerking nog in dit verband. Op vragen van de verdediging verklaarde Schumacher:
'Een fatale hartritmestoornis kan niet worden uitgesloten. In geval van stress en hoge bloeddruk kan een hartritmestoornis optreden.'"
11. Het hof heeft in een nadere bewijsoverweging het volgende overwogen:
"Met betrekking tot de doodsoorzaak van het slachtoffer, [slachtoffer], overweegt het hof het volgende. Uit het sectierapport van de arts-patholoog R. Visser en zijn daarop bij de rechter-commissaris en ter terechtzitting gegeven toelichting blijkt dat de sectiebevindingen verenigbaar zijn met verstikking als doodsoorzaak en dat geen andere doodsoorzaak is aangetroffen. Er is geen enkele aanwijzing dat deze verstikking of dit fatale zuurstoftekort (spontaan) op natuurlijke wijze is ontstaan - zo dat al mogelijk is - dan wel het gevolg is van een ziekelijke afwijking. () Het hof acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat het slachtoffer door toedoen van verdachte en zijn mededaders met opzet is verstikt.
12. Zoals ook is vooropgesteld in de in het middel genoemde arresten HR 13 mei 1997, NJ 1998, 318 m.nt. Sch., HR 30 maart 1999, NJ 1999, 451 m.nt. 'tH, HR 27 januari 1998, NJ 1998, 404 m.nt. JR en HR 27 juni 2000, NJ 2000, 580 heeft als uitgangspunt te gelden dat het is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt om van het beschikbare materiaal datgene tot het bewijs te bezigen wat hem uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht, zonder dat hij van zijn oordeel over de keuze en de betrouwbaarheid van het gebezigde bewijsmateriaal nadere rekenschap hoeft af te leggen. Door de wetgever en door de Hoge Raad zijn op dit uitgangspunt uitzonderingen aangebracht, op grond waarvan nadere redengeving van de feitenrechter wordt verlangd omtrent de betrouwbaarheid van het door hem gebezigde bewijsmateriaal (zie voor een overzicht van de rechtspraak op dit punt de conclusie van mijn ambtgenoot Wortel voor HR 27 juni 2000, NJ 2000, 580).
13. Naar het mij voorkomt doet een dergelijke uitzondering zich hier niet voor. Anders dan in de gevallen waarin de Hoge Raad een nadere redengeving verlangde is hier geen sprake van door de getuige-deskundige afgelegde verklaring die de betrouwbaarheid van door het hof tot het bewijs gebezigd bewijsmateriaal bestrijdt. Schumacher heeft immers slechts verklaard dat de bevindingen van de patholoog dr. R. Visser niet uitsluiten dat het slachtoffer ten gevolge van een hartritmestoornis is overleden. Zijn betoog houdt uitdrukkelijk niet in dat verstikking de doodsoorzaak niet kan zijn geweest. Het valt dan ook moeilijk in te zien wat het hof, nadat het op grond van de hem voorbehouden selectie en waardering van het (overige) bewijsmateriaal tot de overtuiging was gekomen dat het slachtoffer door verstikking om het leven is gebracht, nader - dan het heeft gedaan - had kunnen overwegen omtrent het verweer dat de gegevens van het sectierapport de mogelijkheid van een natuurlijke dood openlaat.
14. Ik wijs er nog op dat niet is bewezenverklaard dat het slachtoffer is gewurgd, maar dat verzoeker hem tezamen met een of meer mededaders heeft verstikt. De wijze waarop dat is geschied laat de mogelijkheid open dat het slachtoffer door de daders in een zo grote stress is gebracht dat hij door een tot verstikking leidende hartritmestoornis is getroffen. Deze mogelijkheid is in overeenstemming met het oordeel van de deskundige Schumacher. Dat het hof - door de verstikking van het slachtoffer ten laste van de daders te bewijzen - de mogelijkheid van een onafhankelijke, tussenbeide komende doodsoorzaak (à la het in `Magnolia' verfilmde geval waarin iemand van een hoge flat wordt geworpen, welke persoon halverwege de val dodelijk wordt getroffen door een verdwaalde kogel afkomstig van een schietpartij elders in die flat) kennelijk onwaarschijnlijk heeft geacht omdat daarvoor geen aanwijzing is gevonden, is niet onbegrijpelijk (cf. HR 31 oktober 2000, NJ 2001, 238 m.nt. Sch). In zoverre faalt het middel.
15. De tweede klacht van het middel betoogt voor het overige dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat verzoeker degene is die het slachtoffer heeft verstikt.
Uit de tot het bewijs gebezigde verklaring van [medeverdachte] (bewijsmiddel 5, zie hierboven onder 6) volgt
- dat verzoeker een prijs op het hoofd van het slachtoffer had gezet,
- dat verzoeker, het slachtoffer en [medeverdachte] gedrieën in het huis van verzoeker waren,
- dat het slachtoffer gelet op zijn vastgebonden worden kennelijk tegen zijn wil in de woning van verzoeker was,
- dat verzoeker daar met een pistool stond te spelen,
- dat het slachtoffer nog levend aan tafel zat met verzoeker toen [medeverdachte] wegging om sigaretten te halen en
- dat het slachtoffer dood naast de tafel lag toen [medeverdachte] even later terugkwam.
Geenszins onbegrijpelijk is dat het hof hieruit, mede gelet op de hiervoor besproken doodsoorzaak, de betrokkenheid van verzoeker bij het overlijden van het slachtoffer heeft afgeleid. Nu het middel ook niet verduidelijkt wat er aan 's hofs motivering op dit punt schort, moet ik concluderen dat ook deze klacht, en daarmee het gehele tweede middel, faalt.
16. Het derde middel betoogt dat het hof in strijd met het voorschrift van artikel 342 Sv tot het bewijs heeft gebezigd een getuigenverklaring die niet alleen door de getuige zelf waargenomen feiten of omstandigheden betreft maar tevens een mening, conclusie of gissing inhoudt.
17. De in het middel bedoelde verklaring van de getuige [betrokkene 2] luidt als volgt, waarbij de door het middel gewraakte zinsdelen cursief zijn weergegeven:
"Op een gegeven moment vond er een gesprek plaats tussen [betrokkene 3] (het hof begrijpt: [betrokkene 3]), [verdachte] en mij. We hebben er toen over gesproken om [slachtoffer] (het hof begrijpt: [slachtoffer]) om het leven te brengen. De reden daarvoor was dat [slachtoffer] achter de rug van [betrokkene 3] zaken aan het doen was. Dit waren zaken met betrekking tot de handel in verdovende middelen. De afspraak was dat ik [slachtoffer] in de gaten zou houden. Als hij gekke dingen zou doen dan zou ik contact opnemen met [verdachte] (het hof begrijpt: [verdachte]). Ik zou [slachtoffer] dan naar [verdachte] moeten brengen. [verdachte] zou het verder regelen. Ik ben inderdaad met [verdachte] naar het huis in Zandvoort geweest. [medeverdachte] was daarbij. We zijn ook een keer naar Scheveningen geweest. Het zou kunnen dat we toen telefonisch hadden afgesproken. Ik heb toen contact gehad met [betrokkene 3] in India. Ook heb ik contact onderhouden met [verdachte]. We hadden afgesproken dat ik [slachtoffer] zou lokken met een Mercedes die te koop zou staan. De eerste poging was op 23 juli 1998. Dit ging niet door omdat [slachtoffer] een vriend mee had. [slachtoffer] kon toen niet naar [verdachte] worden gebracht. Op 24 juli 1998 ging het wel door. [slachtoffer] kwam zelf van Rotterdam naar mij toe. Ik ben toen met [slachtoffer] in mijn auto naar Amsterdam gereden. Daar heb ik [verdachte] (het hof begrijpt: [verdachte]) opgebeld. Nadat ik contact had opgenomen met [verdachte] moest ik naar het station Beverwijk rijden. [medeverdachte] zou ons daar ophalen. De persoon die ik [medeverdachte] noem is de hier aanwezige [medeverdachte]. [slachtoffer] zat naast mij op de passagiersstoel. Toen ik boven in de woning van [verdachte] was, vermoedde ik dat [slachtoffer] zou worden vermoord. [verdachte] haalde het pistool van de koelkast af en richtte dat op [slachtoffer]. [medeverdachte] moest [slachtoffer] van [verdachte] vastbinden. Dat heeft [medeverdachte] gedaan. Toen [slachtoffer] was vastgebonden op de stoel werd hij door [verdachte] op zijn achterhoofd geslagen. [slachtoffer] reageerde geschrokken. Het was duidelijk dat hij om het leven gebracht zou worden. Ik weet niet hoe dat zou gaan gebeuren. Dat was het pakkie(1) van [verdachte]. Ik ben hierop weggegaan. [slachtoffer] heeft geprobeerd zijn dood af te kopen. [slachtoffer] zei tegen [verdachte] "wat [betrokkene 3] je ook geeft, ik geef je twee keer zoveel". [verdachte] is er niet op ingegaan. Ik wist toen dat [slachtoffer] om het leven gebracht ging worden. De opdracht van [betrokkene 3] was om [slachtoffer] dood te maken."
18. Naar mijn mening geven de gecursiveerde zinnen in deze verklaring, mede gelet op de context waarin deze moeten worden geplaatst, slechts de bij de getuige opgekomen gedachte weer bij het waarnemen van de door hem beschreven situatie, in samenhang met zijn herinnering aan het tussen `[betrokkene 3]', verzoeker en deze getuige gevoerde gesprek (vgl. bijvoorbeeld HR 30 oktober 1984, NJ 1985, 320; voor een overzicht van de rechtspraak op dit punt zie Melai c.s., art. 342, aant. 21). Van een ongeoorloofde inbreuk op de rolverdeling in het strafproces, in die zin dat door het opnemen van deze getuigenverklaring als bewijsmiddel een voorschot zou zijn genomen op de aan de rechter voorbehouden bewijsbeslissing, is mijns inziens dan ook geen sprake. Ook het derde middel faalt.
19. Het vierde middel betreft de veroordeling ter zake van "het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het medeplegen van misdrijven". Het middel betoogt dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat verzoeker in zijn algemeenheid wist dat de betrokken organisatie tot oogmerk had op het plegen van misdrijven c.q. dat die organisatie telkens heroïne binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland beoogde te brengen.
20. Het hof heeft bewezenverklaard dat verzoeker:
"In de periode van 1 november 1997 tot en met 31 augustus 1998 in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie werd gevormd door [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] en/of [betrokkene 3] en/of [betrokkene 4] en anderen en tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk het telkens opzettelijk binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen van handelshoeveelheden heroïne, welke deelneming bestond uit het:
- organiseren van faciliteiten (zoals opslagruimten) en/of
- plegen van (telefonisch) overleg
- verrichten van hand- en spandiensten tot de te plegen misdrijven."
21. Tot de door het hof gebezigde bewijsmiddelen behoort de volgende verklaring van [betrokkene 3] (bewijsmiddel 14):
"Gezien het feit dat ik van [verdachte] een keer geld had geleend, kregen we een speciale band. We vertrouwden elkaar. Sinds een maand of vier gaan wij goed met elkaar om. Dat is ook de reden dat ik hem bij de groep betrokken heb. Omdat [slachtoffer] mensen binnen de groep bracht, kon ik dit dus ook doen. [verdachte] wist al dat de moord op [slachtoffer] in verband stond met verdovende middelen. Bij het laatste transport heroïne is hij daadwerkelijk betrokken geweest. Wij spraken af dat hij op de uitkijk zou staan als het nodig was en dat hij zou helpen bij het verpakken van de verdovende middelen in de augurkenblikken. Dat heeft hij ook in de loods gedaan."
Bewijsmiddel 18 bevestigt deze vorm van betrokkenheid.
22. In de hiervoor weergegeven bewezenverklaring ligt besloten dat verzoeker wist van het oogmerk van de organisatie. Dit oordeel heeft het hof kennelijk gegrond op de hierboven aangehaalde verklaring, nu daaruit blijkt dat verzoeker al voordat hij zijn medewerking verleende aan het heroïnetransport wist dat "de groep" zich bezighield met handel in heroïne. Dit oordeel behoefde geen nadere motivering.
Dit oordeel ligt overigens geheel in de lijn van HR 18 november 1997, NJ 1998, 225, m.nt. JdH, waarin is beslist dat voor deelneming aan een organisatie als bedoeld in art. 140 Sr voldoende is dat de betrokkene in zijn algemeenheid weet (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven en dat de betrokkene geen wetenschap hoeft te hebben van één of meer concrete misdrijven die door de organisatie worden beoogd.
23. Het vijfde middel betoogt dat de motivering van de opgelegde straf ontoereikend is omdat het hof ter zitting van 29 februari 2000 was verzocht om een psychologisch rapport van verzoeker te laten opmaken, terwijl het hof op dat verzoek niet heeft beslist en evenmin heeft aangegeven waarom het hof psychologische rapportage niet van belang heeft geacht voor het bepalen van de strafmaat.
24. Het arrest is gewezen naar aanleiding van de terechtzittingen in eerste aanleg van 9, 11, 17 en 19 augustus en die in hoger beroep van 25 mei, 11 juli en 27 juli 2000. Uit de processen-verbaal van de zittingen van 27 april 2000 en 25 mei 2000, de twee zittingen die volgden op die van 29 februari 2000, alwaar namens verzoeker dezelfde raadsman is verschenen, blijkt dat het onderzoek aldaar telkens opnieuw is aangevangen, omdat de samenstelling van het hof was gewijzigd. Dit brengt mee dat het verzoek opnieuw had moeten worden gedaan om het hof ertoe te bewegen daarop uitdrukkelijk een beslissing te nemen (vgl. HR 19 januari 1993, NJ 1994, 217, en HR 20 februari 1996, NJ 1996, 424 m.nt. 'tH). De klacht dat de bestreden uitspraak onvoldoende met redenen is omkleed omdat het hof niet op het verzoek is ingegaan, faalt dus.
De klacht dat artikel 6 EVRM is geschonden omdat door niet op het verzoek te beslissen aan de verdediging een voorbereidingsmogelijkheid is ontnomen, faalt eveneens. De verdediging heeft immers zichzelf deze mogelijkheid ontnomen door het verzoek niet te herhalen.
25. Het zesde middel voert aan dat de door de getuige [medeverdachte] afgelegde verklaring niet volledig in het proces-verbaal van de terechtzitting van 25 mei 2000 is opgenomen en dat dit moet leiden tot nietigheid van het onderzoek in hoger beroep.
26. Ter terechtzitting van 25 mei 2000 is als getuige gehoord de medeverdachte [medeverdachte]. Het proces-verbaal van deze zitting luidt, voor zover hier van belang:
"De getuige verklaart zich bereid vragen te beantwoorden maar behoudt zich het recht voor van voornoemd verschoningsrecht gebruik te maken. Vervolgens verklaart de getuige - zakelijk weergegeven, het volgende:
`De verklaring die ik vandaag als verdachte in mijn eigen zaak heb afgelegd is de waarheid. Ik blijf bij die verklaring.'
De voorzitter deelt mede dat die verklaring als bijlage aan dit proces-verbaal zal worden gehecht en dat de inhoud daarvan als hier ingelast dient te worden beschouwd."
De aan het proces-verbaal gehechte bijlage bevat de volgende passage:
"De verdachte () verklaart hetgeen als zijn verklaring in het arrest is weergegeven, en voorts nog het volgende: ()"
27. Het hier bedoelde arrest is niet als bijlage aan het proces-verbaal gehecht. Naar mijn mening leidt dit, anders dan het middel bepleit, niet tot nietigheid van het onderzoek. De verdediging is immers door deze omissie niet in zijn processuele belang geschaad, nu alle door het hof tot bewijs gebezigde passages uit de verklaring van [medeverdachte] zijn opgenomen in het hiervoor bedoelde proces-verbaal en de daarbij gevoegde bijlage. Ook het zesde middel faalt derhalve.
28. De middelen 3-8 lenen zich voor toepassing van art. 81 RO.
29. Ambtshalve wijs ik op het volgende. Namens de verdachte, die gedetineerd is, is op 21 augustus 2000 beroep in cassatie ingesteld. De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 6 november 2001 voor de eerste keer behandeld. Dit zal ertoe leiden dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan 16 maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep en derhalve tot overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. Dit moet leiden tot strafvermindering (vgl. HR 27-11-2001, 03458/00). Andere gronden waarop Uw Raad ambtshalve de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
30. Deze conclusie strekt tot verbetering van het bestreden arrest op het punt van de bewezenverklaring van feit 1 en tot partiële vernietiging van de bestreden uitspraak, namelijk ten aanzien van de duur van de opgelegde straf, tot vermindering daarvan in de mate die de Hoge Raad gepast acht, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Een onjuist gebruik of gebrekkige formulering van een pregnante zegswijze is veelal hilarisch. Zo is ook eens als `keurige' versie van pakkie-an gesignaleerd: jasje aan.