Hoge Raad, 16-04-2002, AD8863, 03741/00
Hoge Raad, 16-04-2002, AD8863, 03741/00
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 16 april 2002
- Datum publicatie
- 17 juni 2002
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2002:AD8863
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AD8863
- Zaaknummer
- 03741/00
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
16 april 2002
Strafkamer
nr. 03741/00
AS/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 10 augustus 2000, nummer 23/002735-99, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedatum] 1955, ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in het Huis van Bewaring "De Compagnie en Zwaag" te Zwaag.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 2 september 1999, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen, de verdachte ter zake van 1. "medeplegen van moord" en 3. "het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven" veroordeeld tot twaalf jaren gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bewezenverklaring van feit 1 verbeterd zal lezen en voorts de bestreden uitspraak zal vernietigen wat betreft de strafoplegging met vermindering van de straf door de Hoge Raad.
2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel bevat allereerst de klacht dat het Hof wat betreft feit 1 de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten door vrij te spreken van het onderdeel "(ter verstikking)".
3.2. Aan de verdachte is onder 1 tenlastegelegd dat hij:
"in of omstreeks de periode 24 juli 1998 tot en met 27 juli 1998 te Amsterdam en/of Beverwijk, althans in Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk (en met voorbedachten rade) [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) met dat opzet (en na kalm beraad en rustig overleg), die [slachtoffer] gewurgd en/of verstikt, in elk geval die [slachtoffer] dusdanig letsel toegebracht dat hij als gevolg daarvan (door verstikking) is overleden en/of die [slachtoffer] (ter verstikking) in het water gegooid, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden."
3.3. Ten laste van de verdachte is daarvan bewezenverklaard dat hij:
"in of omstreeks de periode van 24 juli 1998 tot en met 27 juli 1998 in Nederland tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en een of meer van zijn mededaders met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, die [slachtoffer] verstikt en die [slachtoffer] in het water gegooid, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden."
3.4. Onder het hoofdje "Bewijsoverweging ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde" heeft het Hof met betrekking tot de doodsoorzaak van het slachtoffer, [slachtoffer], onder meer het volgende overwogen:
"Uit het sectierapport van de arts-patholoog R. Visser en zijn daarop bij de rechter-commissaris en ter terechtzitting in eerste aanleg gegeven toelichting blijkt dat de sectiebevindingen verenigbaar zijn met verstikking als doodsoorzaak en dat geen andere doodsoorzaak is aangetroffen. Er is geen enkele aanwijzing dat deze verstikking of dit fatale zuurstoftekort (spontaan) op natuurlijke wijze is ontstaan - zo dat al mogelijk is - dan wel het gevolg is van een ziekelijke afwijking. Gelet op de verklaring van de als getuige-deskundige gehoorde apotheker Smink kan ook intoxicatie als doodsoorzaak redelijkerwijs worden uitgesloten. Het hof acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat het slachtoffer door toedoen van verdachte en zijn mededaders met opzet is verstikt."
3.5. Klaarblijkelijk heeft het Hof de hiervoor onder 3.2 weergegeven tenlastelegging, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, aldus verstaan dat [slachtoffer] is overleden ten gevolge van verstikking doordat hij is gewurgd en/of verstikt, waarna hij in het water is gegooid, dan wel doordat hij ter verstikking in het water is gegooid. Deze uitleg is niet in strijd met de bewoordingen van de tenlastelegging en moet derhalve in cassatie worden geëerbiedigd. Uitgaande van deze uitleg kon het Hof zonder de grondslag van de tenlastelegging te verlaten komen tot zijn hiervoor onder 3.3 weergegeven bewezenverklaring.
3.6. Gelet op het hiervoor overwogene, berust de klacht dat de bewezenverklaring innerlijk tegenstrijdig is doordat zij twee innerlijk tegenstrijdige doodsoorzaken behelst, op een verkeerde lezing van het bestreden arrest.
3.7. Het middel faalt dus.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring ten aanzien van feit 1 niet naar de eis der wet met redenen is omkleed omdat het Hof een verweer, geschraagd door verklaringen van een deskundige, dat de doodsoorzaak ook een andere dan verstikking, te weten hartritmestoornissen, kan zijn geweest op ontoereikende gronden zou hebben verworpen.
4.2. Blijkens de, van het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 27 juli 2000 deel uitmakende, pleitnota is aldaar het in het middel bedoelde verweer gevoerd.
Het Hof heeft in de hiervoor onder 3.4 weergegeven bewijsoverweging gemotiveerd waarom het de overtuiging heeft gekregen dat het slachtoffer door verstikking is overleden en niet door een andere oorzaak.
4.3. Vooropgesteld dient te worden dat het aan de rechter die over de feiten oordeelt is voorbehouden om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene tot het bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt. Daarbij mag de rechter datgene terzijde stellen wat deze voor het bewijs van geen waarde acht. Deze beslissing behoeft, behoudens bijzondere gevallen, geen motivering en kan in cassatie niet met vrucht worden bestreden.
Een dergelijk bijzonder geval doet zich in de onderhavige zaak evenwel niet voor, nu slechts sprake is van uiteenlopende visies van twee deskundigen op de doodsoorzaak.
4.4. Het middel faalt.
5. Beoordeling van het derde, het vierde, het vijfde en het zesde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte, die zich ten tijde van de bestreden uitspraak in voorlopige hechtenis bevond, heeft op 21 augustus 2000 beroep in cassatie ingesteld. De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 6 november 2001 voor de eerste maal behandeld, hetgeen ertoe leidt dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep.
Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering.
7. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 6
genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
Vermindert deze in die zin dat deze elf jaar en vijf maanden beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en E.J. Numann, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, en uitgesproken op 16 april 2002.