Home

Parket bij de Hoge Raad, 03-07-2001, ZD2845 AD4271, 02875/00

Parket bij de Hoge Raad, 03-07-2001, ZD2845 AD4271, 02875/00

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
3 juli 2001
Datum publicatie
20 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:PHR:2001:ZD2845
Formele relaties
Zaaknummer
02875/00
Relevante informatie
Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 159a, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 359a

Inhoudsindicatie

-

Conclusie

Mr. Fokkens

Nr. 02875/00

Zitting 8 mei 2001

Conclusie inzake

[verdachte]

Edelhoogachtbaar College,

1. Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch wegens het meermalen plegen van verkrachting veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaren.

2. Namens verdachte heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.

3. Het middel behelst de klacht dat het Hof het verweer dat de resultaten van het DNA-onderzoek onrechtmatig zijn verkregen, omdat aan verdachte het resultaat van het DNA-onderzoek niet is medegedeeld, heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen.

4. De bestreden overweging van het Hof luidt:

"Tijdens de voorgeleiding aan de rechter-commissaris heeft de verdachte ingestemd met celafname ten behoeve van het DNA-onderzoek. De verdachte heeft daarbij bijstand gehad van een raadsman. De uitslag van het DNA-onderzoek is, zo valt uit een aantekening van de griffier van de rechter-commissaris op een brief van 10 december 1999, gericht aan de behandelend RC, kennelijk niet conform het bepaalde in artikel 195a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering aan de verdachte, maar wel middels het verstrekken van een afschrift van de uitslag van het onderzoek door het gerechtelijk laboratorium d.d. 9 juni 1999, aan de raadsman van verdachte medegedeeld. De raadsman is er beroepshalve van op de hoogte dat om een contra-expertise kan worden verzocht, doch heeft dat niet gedaan. Ook ter terechtzitting in eerste aanleg en ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging niet om een tegenonderzoek verzocht. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte bevestigd dat hij vrijwillig aan het DNA-onderzoek heeft meegewerkt. Het hof is van oordeel dat onder deze omstandigheden de resultaten van het DNA-onderzoek rechtmatig zijn verkregen en tot bewijs mogen meewerken."

5. Bij de wettelijke regeling van het DNA-onderzoek in strafzaken is in een aantal opzichten afgeweken van de bepalingen die in het algemeen gelden voor het deskundigenonderzoek in strafzaken. In de MvT wordt dit als volgt toegelicht:

"Zoals in de paragrafen 7 en 8 uiteengezet, heeft de verdachte aan wie de uitslag van het DNA-onderzoek is kennisgegeven, het recht op een tegenonderzoek (art. 151a, derde lid en 195d (195b, JWF?)). Ik acht een recht voor de verdachte op een tegenonderzoek gewenst, gelet op de verstrekkende gevolgen die de uitslag van een DNA-onderzoek kan hebben op een strafzaak en het feit dat menselijke en technische fouten bij de uitvoering van dit onderzoek nooit zijn uit te sluiten.

en:

In de eerste plaats bevat de voorgestelde regeling, zoals zojuist uiteengezet en in tegenstelling tot de regeling van het deskundigenonderzoek in de vijfde afdeling, een recht van de verdachte op een tegenonderzoek, mits daarvoor voldoende celmateriaal beschikbaar is (art. 151, derde lid, art. 195b, eerste lid). In de tweede plaats is de autoriteit die een DNA-onderzoek gelast, verplicht hiervan mededeling te doen aan de verdachte, ongeacht de vraag of het belang van het onderzoek zich daartegen verzet (art. 151a, tweede lid, en art. 195a, derde lid). (1)

6. Hieruit kan worden afgeleid dat de verplichting om de uitslag mede te delen aan de verdachte in rechtstreekse relatie staat met zijn recht op een tegenonderzoek. Dat recht op een tegenonderzoek is dus, anders dan sommige waarborgen rond de verplichte ademanalyse/bloedproef in geval van verdenking van rijden onder invloed, niet gekoppeld aan een wijziging van de processuele positie van de verdachte (2), maar aan de bijzondere bewijskracht die aan het resultaat van een DNA-onderzoek kan worden toegekend.(3) De gronden die de Hoge Raad in de toelichting op het middel genoemde NJ 1981, 54 noemt om een zo spoedig mogelijke mededeling van het resultaat van de bloedproef tot de strikte waarborgen van dat onderzoek te rekenen, gaan hier dan ook niet op.

7. Dat het hier niet om dergelijke strikte waarborgen gaat komt ook naar voren in hetgeen bij de behandeling van het wetsvoorstel waarbij het DNA-onderzoek in het WvSv werd ingevoerd, is opgemerkt over de in art. 151a, tweede lid, Sv opgenomen mededelingsplicht: (4)

"(...)De leden van de CDA-fractie constateerden dat artikel 151a, tweede lid, de officier van justitie verplicht de inmiddels bekend geworden verdachte in kennis te stellen van de aan de deskundige verleende opdracht tot een DNA-onderzoek. Zij wezen erop dat het bekend worden van een verdachte niet altijd betekent dat ook zijn woon- of verblijfplaats bekend zijn. Een verdachte kan er zelfs voor kiezen te zorgen dat hij niet getraceerd kan worden. Deze leden vroegen hoe ver de inspanningsverplichting van de officier van justitie moet gaan. Kan, zo vroegen deze leden, indien de verdachte niet kan worden bereikt, de kennisgeving ook worden gezonden aan zijn raadsman. Het antwoord hierop luidt bevestigend. Indien de verdachte bekend is geworden, doch niet bereikbaar, kan de desbetreffende mededeling ook aan zijn raadsman worden verstrekt."

8. De stelling van het middel dat er reeds sprake is van een onrechtmatig onderzoek als niet is voldaan aan art. 195a, derde lid, vindt derhalve geen steun in het recht. Dat sluit overigens niet uit dat het verzuim de uitslag van het DNA-onderzoek mede te delen gevolgen kan hebben. Nu de verplichting om die mededeling te doen direct samenhangt met het recht op tegenonderzoek, zal er in het algemeen geen reden zijn aan het verzuim die mededeling te doen een processuele sanctie te verbinden, indien een tegenonderzoek nog kan plaatsvinden. Het verzuim kan dan, overeenkomstig de aan art. 359a Sv ten grondslag liggende opvatting dat vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek alsnog zo mogelijk ongedaan gemaakt dienen te worden, worden hersteld. Dat behoeft niet te betekenen dat een verdachte door het verzuim de uitslag mede te delen nimmer zou kunnen worden geschaad zolang het tegenonderzoek nog mogelijk is, maar dan zullen er bijkomende omstandigheden moeten zijn die tot enig nadeel leiden. Dat dergelijke omstandigheden zich hier hebben voorgedaan, is niet aangevoerd.

9. Op grond van het voorafgaande meen ik dat het Hof het verweer op toereikende gronden heeft verworpen. Met de vaststelling dat tegenonderzoek nog steeds mogelijk was en dat daarom niet is verzocht, heeft het Hof - nu niets is aangevoerd dat tot een ander oordeel aanleiding zou kunnen geven - het verweer op toereikende gronden verworpen. De vaststelling dat de uitslag wel aan de raadsman is medegedeeld levert daarnaast nog een omstandigheid op die onderstreept dat het niet aannemelijk is dat verdachte door de gang van zaken enig nadeel is berokkend.

10. Bij deze stand van zaken behoeft de in het middel aan de orde gestelde vraag of een mededeling aan de raadsman de mededeling aan verdachte kan vervangen, geen beantwoording.

11. Het middel slaagt niet.

Nu het middel faalt en er ook overigens geen reden is voor vernietiging van de bestreden uitspraak, concludeer ik dat het beroep wordt verworpen.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden,

1 TK 1991-1992, 22447, nr. 3 p. 11

2 Zie o. 6 in HR NJ 1981, 54

3 Zie bijv. HR NJ 1996, 573, waarin een verzoek om een tegenonderzoek na een DNA-onderzoek volgens de HR op ontoereikende gronden was afgewezen

4 (EK 1993-1994, 22 447, nr. 6a, p. 1)