Home

Parket bij de Hoge Raad, 04-12-2001, AD5168, 01837/00

Parket bij de Hoge Raad, 04-12-2001, AD5168, 01837/00

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
4 december 2001
Datum publicatie
6 februari 2002
ECLI
ECLI:NL:PHR:2001:AD5168
Formele relaties
Zaaknummer
01837/00
Relevante informatie
Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 15-05-2025 tot 01-07-2025] art. 399

Inhoudsindicatie

-

Conclusie

Nr. 01837/00/E

Mr Wortel

Zitting: 9 oktober 2001

Conclusie inzake:

[verzoekster=verdachte]

1. Verzoekster is door de Economische Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch wegens 'overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 60, eerste lid van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, begaan door een rechtspersoon' veroordeeld tot een geldboete van vijfhonderd gulden. Het bij verstek gewezen vonnis is, nadat daartegen verzet was ingesteld, door de Economische Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch bekrachtigd.

2. Namens verzoekster heeft mr. M.J.J.E. Stassen, advocaat te Tilburg, één middel van cassatie voorgesteld.

3. Dat bevat de klacht dat de bewezenverklaring steunt op slechts één enkele verklaring, afgelegd door een dierenarts, niet zijnde een opsporingsambtenaar.

4. Het middel faalt bij gebreke aan feitelijke grondslag.

In de aantekening van het mondeling vonnis, opgenomen in het proces-verbaal der terechtzitting van de Economische Politierechter van 25 januari 1999, is voor de gebezigde bewijsmiddelen verwezen naar de inhoud van het procesdossier, zoals eerder in dat proces-verbaal der terechtzitting weergegeven.

In het proces-verbaal der terechtzitting zijn, als stukken uit een dossier betreffende het opsporingsonderzoek, vermeld:

-een 'diergeneeskundige verklaring' opgemaakt door een keuringsarts, en

-een verklaring van de eigenaar van verzoekster.

De bewezenverklaring steunt derhalve op twee bewijsmiddelen.

5. Voor zover in de toelichting op het middel nog wordt betoogd dat "er [...] aanwijzingen [zijn] van onder andere de dierenarts van de klant van cliënt dat er geen wrakke dieren op het bedrijf aanwezig waren" wordt miskend dat in cassatie niet met vrucht een beroep kan worden gedaan op feiten en omstandigheden waaromtrent in feitelijke aanleg niets is vastgesteld, of ten minste aangevoerd.

6. Ambtshalve vraag ik de aandacht voor het volgende. Het veroordelend vonnis is op het ingestelde verzet bekrachtigd bij vonnis van 27 april 1999. Tegen de laatste uitspraak is op 11 mei 1999 cassatieberoep ingesteld. De stukken van het geding zijn bij de Hoge Raad ingekomen op 7 april 2000, waarna de eerste behandeling plaatsvond op 24 juli 2001. Het tijdsverloop tussen het instellen van het cassatieberoep en de binnenkomst van de stukken bij de Hoge Raad bedraagt derhalve bijna 11 maanden, waarna het nog ruim 15 maanden duurde alvorens de zaak voor het eerst door de Hoge Raad behandeld werd.

7. De aanzegging als bedoeld in art. 435, eerste lid, Sv is op 21 februari 2001 aan een bestuurder van verzoekster betekend. De schriftuur houdende het cassatiemiddel is gedateerd 5 april 2001.

Gelet op HR 8 mei 2001, griffienr 01253/99, roept deze gang van zaken bij mij de vraag op of ook in de cassatieprocedure moet worden verlangd - gelijk ten aanzien van de berechting in feitelijke instanties reeds geruime tijd wordt aangenomen - dat op een schending van de redelijke termijn voor berechting nadrukkelijk een beroep gedaan moet worden zodra duidelijk is dat dit verweer door of namens de verdachte gevoerd kan worden, bij gebreke van welk beroep aan het overschrijden van die termijn geen consequenties verbonden behoeven te worden.

8. Op het moment waarop het voorgestelde middel werd ingediend moet het voor de steller ervan duidelijk zijn geweest dat de Hoge Raad niet binnen een termijn van 24 maanden na het instellen van het cassatieberoep uitspraak zou kunnen doen. Op de dag waarop de cassatieschriftuur is gedateerd was die termijn reeds op één maand na verstreken. Voorts had de steller van het middel in het tijdstip waarop de aanzegging als bedoeld in art. 435, eerste lid, Sv is betekend aanleiding kunnen vinden na te gaan of het overschrijden van de in HR NJ 2000, 721, r.o. 3.3. bedoelde termijn van acht maanden voor het inzenden van de stukken oorzaak was van de trage behandeling van het cassatieberoep.

9. Het zou mij daarom bepaald niet onredelijk voorkomen er in dit geval vanuit te gaan dat, nu namens verzoekster niet is geklaagd over schending van de redelijke termijn in de cassatiefase, ofschoon op het tijdstip van indienen van de cassatieschriftuur reeds vaststond dat die termijn overschreden zou worden, verzoekster zich door het tijdsverloop klaarblijkelijk niet benadeeld acht.

10. Om een praktische reden stel ik de Hoge Raad niet voor in deze zin te oordelen. Het vergen van een nadrukkelijke klacht aangaande overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase, teneinde te bereiken dat de Hoge Raad die in zijn beoordeling betrekt, zou advocaten die in de cassatiefase rechtsbijstand verlenen ertoe nopen in te schatten of de procedure, zoals die zich heeft voltrokken op het (uiterste) moment waarop middelen ingediend moeten worden, al dan niet binnen vierentwintig maanden met een uitspraak zal zijn afgerond. Dat kan - anders dan in de onderhavige zaak - onzeker zijn. Daarom sta ik voor dat aan het verstrijken van méér dan vierentwintig maanden bij de behandeling van een cassatieberoep slechts dan voorbij gegaan zal worden op de grond dat er weliswaar middelen zijn ingediend maar dat die geen klacht over het te grote tijdsverloop bevatten, in die (uitzonderlijke) gevallen waarin er ten tijde van het indienen van de middelen reeds 24 maanden zijn verstreken, gerekend vanaf het instellen van het cassatieberoep.

11. Daarvan is in de onderhavige zaak nog net geen sprake. In aanmerking genomen dat de cassatieprocedure niet binnen 24 maanden na het aanwenden van het rechtsmiddel kon worden afgerond; dat de uitspraak van de Hoge Raad naar verwachting ruim 30 maanden na dat tijdstip gedaan zal worden, hetgeen een niet-onaanzienlijke overschrijding van de nog redelijk te achten termijn voor berechting inhoudt, en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn aan te wijzen die het tijdsverloop kunnen rechtvaardigen, moet ambtshalve worden geoordeeld dat de behandeling van de zaak in cassatie niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM, en de aan verzoekster opgelegde straf deswege verminderd dient te worden.

12. Andere gronden waarop de bestreden beslissing zou moeten worden vernietigd heb ik niet aangetroffen.

13. Het middel faalt en leent zich voor toepassing van art. 101a RO. Deze conclusie strekt ertoe dat de bestreden uitspraak zal worden vernietigd, doch uitsluitend ten aanzien van de strafoplegging, de opgelegde straf zal worden verminderd met 10 procent, opdat de schending van verzoeksters recht op berechting binnen een redelijke termijn zal zijn gecompenseerd, en het beroep voor het overige zal worden verworpen.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden,