Home

Parket bij de Hoge Raad, 14-03-2000, AA5119, 112260

Parket bij de Hoge Raad, 14-03-2000, AA5119, 112260

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
14 maart 2000
Datum publicatie
16 augustus 2001
ECLI
ECLI:NL:PHR:2000:AA5119
Formele relaties
Zaaknummer
112260

Inhoudsindicatie

-

Conclusie

Mr Wortel

Nr. 112.260 Conclusie inzake:

Zitting 9 november 1999 [verzoeker=verdachte]

Edelhoogachtbaar College,

1. Verzoeker is door het gerechtshof te Arnhem veroor-deeld tot een geldboete van ƒ 7.500,-, subsidiair 70 dagen hechtenis, waarvan ƒ 2.500,-, subsidiair 20 dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren we-gens “opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod”.

2. Namens verzoeker heeft mr H.G. Ruis, advocaat te Zwolle, twee middelen van cassatie voorgesteld.

3. Het eerste middel betoogt dat het hof ten onrechte en op ontoereikende gronden heeft verworpen het verweer dat de vervolgingsbeslissing is genomen en de inleidende dagvaarding is uitgereikt door een daartoe niet bevoegde ambtenaar, hetgeen zou moeten leiden tot nietigheid van de inleidende dagvaarding.

4. Het verweer is ook ter zitting in appel gevoerd. Het hof heeft daarop als volgt beslist:

“Door één van de verbaliserende politieambtenaren is onmiddellijk een dagvaarding aan verdachte betekend. Volgens de (toen) landelijk geldende en deugdelijk gepubliceerde richtlijnen van 10 september 1996, Stcrt. 1996 187, vastgesteld door het openbaar ministerie, worden personen die worden verdacht van het opzettelijk aanwezig hebben (telen of kweken) van 10 tot 100 (hennep)planten vervolgd, zoals in die richtlijnen valt af te leiden uit punt 3.2 en de daarbij behorende bijlage B. Kennelijk is in het kader van deze richtlijn met toestemming van de officier van justitie de zaak door onmiddellijk dagvaarden van verdachte vanwege de officier van justitie ter terechtzitting aanhangig gemaakt, zulks overeenkomstig het bepaalde in artikel 258 lid 1 Sv. Vervolgens heeft de officier van justitie de dagvaarding ter terechtzitting in eerste aanleg voor zijn rekening genomen. Het hof verwerpt dit verweer.”

5. Het middel bespeurt in de overwegingen van het hof een tegenstrijdigheid. De verwijzing naar de vervolgingsrichtlijn zou erop duiden dat het hof heeft aangenomen dat de beslissing tot het uitreiken van een dagvaarding door de politie-ambtenaar in kwestie is genomen reeds omdat in de vervolgingsrichtlijn besloten ligt dat onder de vastgestelde omstandigheden het dagvaarden ter zitting aangewezen is. Dat verdraagt zich, zo versta ik het middel, niet met een ‘kennelijk’ door de officier van justitie genomen beslissing om ook in dit geval tot vervolging over te gaan en te mandateren tot het uitreiken van een dagvaarding.

6. Het door het middel aangeroerde punt lijkt mij voor de praktijk van tamelijk groot belang te zijn. Daarom veroorloof ik mij daar min of meer uitvoerige beschouwingen aan te wijden.

Het middel berust op het juiste uitgangspunt dat de beslissing tot vervolging in een individuele strafzaak is opgedragen aan de officier van justitie. Voorts meen ik, met de steller van het middel, dat het zaak is er op toe te blijven zien dat de officier van justitie zijn bevoegdheden niet geheel uit handen laat nemen. Een verdachte heeft er recht op dat de officier van justitie, als toetsende autoriteit ten opzichte van (overige) opsporingsambtenaren, ingrijpt als een vervolging buiten de wettelijke grenzen dreigt te treden (genoegzaamheid en rechtmatige verkrijging van het bewijs, interpretatie van strafbaarstellingen en hun bereik) en ook moet niet uit het oog worden verloren dat ons strafprocesrecht het opportuniteitsbeginsel als belangrijk uitgangspunt kent. Een verdachte heeft er evenzeer recht op dat wordt bezien of van vervolging niet afgezien kan worden, of dat een andere vorm van afdoening, zoals een sepot onder voorwaarden of een transactie, niet de voorkeur zou verdienen boven dagvaarden.

7. Wij moeten aan de andere kant de realiteit onder ogen zien. Die is dat er jaarlijks vele duizenden misdrijfzaken moeten worden beoordeeld en afgedaan. Hoe ingrijpend het terechtstaan voor verdachten ook kan zijn, bezien vanuit de justitiële machinerie gaat het om grote aantallen. Dat vraagt om een zo doeltreffend mogelijke inzet van menskracht.

Voorts is het zo dat niet alleen de massaliteit van strafzaken, maar ook het gegroeide besef dat het openbaar ministerie verantwoordelijk is voor de bestuurlijke component in de strafrechtspleging; dat een juiste handhaving van strafrechtelijk gesanctioneerde normen vergt dat onder gezag van de hoogste verantwoordelijkheden binnen het openbaar ministerie wordt vastgesteld welke vorm van afdoening voor bepaalde delicten, gelet op de omstandigheden van het geval en behoudens bijzondere omstandigheden, geboden is. Hier komen de vervolgingsrichtlijnen in beeld, waaronder de richtlijn die het hof in zijn overwegingen heeft betrokken. Zulke richtlijnen dienen een doeltreffende rechtshandhaving, maar tevens de voorspelbaarheid van het optreden van het openbaar ministerie, en dus de rechtszekerheid. Aan deze richtlijnen zijn individuele leden van het openbaar ministerie gebonden, waaruit onvermijdelijk volgt dat het opportuniteitsoordeel in zaken die onder deze richtlijnen vallen hen goeddeels is ontnomen. Zolang zich geen bijzondere omstandigheden voordoen (vervolgingsrichtlijnen zullen daar in voorzien) zijn zij gebonden aan de vorm van afdoening die in de richtlijn wordt voorgeschreven. Daarmee is dan ook het belang dat de verdachte erbij heeft dat het inderdaad de officier van justitie persoonlijk is geweest die tot dagvaarden heeft besloten sterk is gereduceerd.

Een volgende ontwikkeling die in dit verband om aandacht vraagt is het zoeken naar vergroting van de effectiviteit van de strafvervolging. Snelheid in afdoening, tot en met het tenuitvoerleggen van opgelegde sancties, wordt er uiteraard sterk mee gediend indien reeds op het politiebureau een zittingsdatum kan worden bepaald, en de verdachte in persoon voor die zitting kan worden gedagvaard.

8. Vanzelfsprekend is er een spanningsveld tussen efficiëncy en maximale aandacht voor de belangen van de verdachte. Uit het voorgaande volgt evenwel niet dat de officier van justitie zijn zeggenschap over de beslissing die de wet hem opdraagt, en zijn mogelijkheden om zijn werk op een ‘magistratelijke’ wijze te blijven doen, volledig heeft zien verdampen. Men kan het zo zien: bij de vervolgingsbeslissing ter zake van een in een richtlijn beschreven delict is het de taak van de officier van justitie geworden om in te grijpen in de ambtelijke routine als daar aanleiding toe is.

De gedagvaarde persoon kan daarom vragen. Hij of zij kan kenbaar maken het er niet mee eens te zijn dat hij is gedagvaard, of een andere vorm van afdoening verzoeken. Dat is in dit geval niet gebeurd. De officier van justitie kan ook, na het uitreiken van de dagvaarding, ambtshalve ingrijpen en die dagvaarding weer intrekken. Desnoods kan ter zitting al requirerend het standpunt worden ingenomen dat de dagvaarding ten onrechte is uitgereikt, of dat die dagvaarding inhoudelijk niet deugt. Ook dat is in dit geval niet aan de orde. De officier van justitie heeft, zoals het hof overwoog, die dagvaarding voor zijn rekening genomen.

9. De kwestie van het dagvaarden door andere functionarissen dan leden van het openbaar ministerie heeft al eerder de aandacht getrokken. Terloops wijs ik op al wat oudere uitspraken waarbij de Hoge Raad bepaalde dat het ontbreken van de handtekening van de officier van justitie de dagvaarding niet nietig maakt, vgl. HR NJ 1989, 232 en NJ 1989, 683.

Rechtstreeks verband met de praktijk van ‘lik op stuk’ houdt HR DD 92.122, genoemd in de conclusie van mijn ambtgenoot bij het dadelijk nog te noemen HR 1998, 49. Ook in het geval van DD 92.122 ging het om een dagvaarding (ter zake van rijden onder invloed) die op het politiebureau was uitgereikt door de verbaliserende politiefunctionaris. Naar aanleiding van een door de verdediging gemaakt bezwaar overwoog het hof dat

“niet is gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 1 van het Wetboek van Strafvordering. Immers artikel 258, eerste lid, van genoemd Wetboek bepaalt onder meer, dat een zaak ter terechtzitting aanhangig wordt gemaakt door een dagvaarding vanwege de officier van justitie aan de verdachte betekend. In casu is de inleidende dagvaarding vanwege de officier van justitie in het arrondissement Groningen aan de verdachte betekend, namelijk door de verbaliserende ambtenaar (...)".

De Hoge Raad heeft daarop overwogen dat dit oordeel juist was en geen nadere motivering behoefde.

10. In HR 1998, 49 oordeelde de Hoge Raad over het dagvaarden door een parketsecretaris op grond van een op schrift gestelde mandatering. Uw Raad stelde voorop dat de bevoegdheid tot vervolging is opgedragen aan de officier van justitie (art. 167 Sv), geen wettelijke bepaling te vinden is waaruit volgt dat deze bevoegdheid ook door anderen kan worden uitgeoefend, en

“(d)e uitoefening van die bevoegdheid door de officier van justitie waarborgt dat die uitoefening geschiedt door ambtenaren die voldoen aan bepaalde opleidingseisen en die mede met het oog op die bevoegdheidsuitoefening zijn geselecteerd. Die waarborg zou worden ondergraven indien andere ambtenaren die niet aan die eisen voldoen en niet die selectie hebben ondergaan, in het algemeen en zonder toereikende nadere instructies die bevoegdheid in mandaat zouden uitoefenen.”

Desalniettemin casseerde de Hoge Raad het arrest van het Bossche hof dat in de gemandateerde uitoefening van de vervolgingsbeslissing reden had gezien het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren. Van doorslaggevend belang voor Uw Raad was dat de mandateringsregeling beperkt was tot bewijsrechtelijk eenvoudige zaken van niet bijzonder groot gewicht, dat de officier van justitie tot aan de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting de mogelijkheid behoudt de uitgebrachte dagvaarding weer in te trekken, en dat de parketsecretaris was gebleven binnen de kaders van de door de parketleiding vastgestelde instructie, waarin tamelijk gedetailleerd was beschreven onder welke omstandigheden er moest worden gedagvaard.

11. Deze uitspraak roept de vraag op of daar ook in besloten ligt dat het dagvaarden - krachtens mandatering - in naam van de officier van justitie door anderen dan parketsecretarissen, en/of anders dan op grond van een schriftelijke regeling, niet toelaatbaar is. Anders gezegd: of het hof in het nu te beoordelen geval ‘een flinke stap verder is gegaan’ dan de Hoge Raad eerder toelaatbaar heeft geacht, zoals het middel stelt.

Zo behoeft de beslissing in NJ 1998, 49 niet gelezen te worden. Het was een zeer specifieke kwestie die aan Uw Raad werd voorgelegd, en het komt mij voor dat het oordeel van de Hoge Raad niet impliceert dat het opstellen en uitreiken van dagvaardingen door anderen dan bij een parket werkzame ambtenaren nimmer toelaatbaar kan zijn. Evenmin kan ik daarin terugvinden dat in het algemeen mandatering met betrekking tot het uitbrengen van dagvaardingen alleen toelaatbaar is indien de mandateringsregeling op schrift staat.

12. Zoekend - met het praktisch belang voor ogen dat zo snel en doeltreffend mogelijk moet worden opgetreden zonder dat afbreuk wordt gedaan aan de kwaliteit van de vervolgingsbeslissing - naar algemene grenzen aan het mandateren van de beslissing tot dagvaarding ben ik veeleer geneigd de overwegingen van de Hoge Raad in NJ 1998, 49 aldus te interpreteren dat namens de officier van justitie dagvaardingen mogen worden opgesteld en uitgereikt door andere functionarissen mits:

- die andere functionarissen in dit opzicht onder leiding van de officier van justitie staan;

- het openbaar ministerie tevoren in behoorlijk kenbaar gemaakte beleidsuitgangspunten (richtlijnen) met voldoende precisie heeft omschreven in welke gevallen een dagvaarding moet volgen;

- het gaat om strafzaken die geen bijzondere afwegingen vergen, hetgeen impliceert dat het moet gaan om zaken van betrekkelijk geringe ernst die bewijstechnisch eenvoudig te noemen zijn.

Indien aan deze voorwaarden wordt voldaan blijft er naar mijn oordeel voldoende zekerheid dat de waarborg voor verantwoorde vervolgingsbeslissingen, die (zoals Uw Raad vaststelde) primair gelegen is in opleidingsniveau en overige selectiecriteria ten aanzien van leden van het openbaar ministerie, in stand blijft. Daarbij speelt uiteraard mede een rol dat de officier van justitie op grond van art. 266 Sv het laatste woord houdt.

13. Onder deze voorwaarden kan naar mijn inzicht het in HR DD 92.122 besloten oordeel nog altijd gevolgd worden, en is het (opstellen en) uitreiken van dagvaardingen door politiefunctionarissen namens de officier van justitie toelaatbaar te achten.

14. Naar ik meen heeft het hof daarom terecht en op goede gronden geoordeeld dat de inleidende dagvaarding van de bevoegde instantie is uitgegaan. Een tegenstrijdigheid in verband met de verwijzing naar de vervolgingsrichtlijn bespeur ik in ‘s hofs overwegingen, anders dan de steller van het middel, niet. Daarmee heeft het hof niet onbegrijpelijk tot uitdrukking gebracht dat die richtlijn een dagvaarding ter zitting voorschrijft bij een overtreding van de Opiumwet als in dit geval door de politie gerelateerd, en dat de politie er vanuit kon gaan dat de officier van justitie ook in deze zaak dit, door het openbaar ministerie vastgestelde, standpunt zou volgen. De toestemming van de officier van justitie om de dagvaarding inderdaad uit te reiken kan daarin besloten worden geacht.

15. Het hof had daar nog aan kunnen toevoegen dat, zoals ook in het middel wordt opgemerkt, in het proces-verbaal van de politie is te vinden dat aan verzoeker ‘een zogenaamde AU dagvaarding werd uitgereikt’. Dat staat, gelijk het middel vaststelt, voor ‘aanhouden en uitreiken in persoon’. Het proces-verbaal verwijst derhalve naar een in algemene termen door de officier van justitie gegeven opdracht om bij in aanmerking komende zaken terstond een dagvaarding op te stellen en uit te reiken.

Voorts kan ook de omstandigheid dat de politie beschikte over de gegevens om een zittingsdatum en -tijdstip vast te stellen er slechts op wijzen dat de officier van justitie die opdracht heeft gegeven.

De in het arrest opgenomen overweging is evenwel toereikend om het oordeel dat de inleidende dagvaarding niet aan nietigheid lijdt te kunnen dragen.

16. De verwijzing in de cassatieschriftuur naar het per 1 juni jongstleden in werking getreden art. 126 RO, en naar hetgeen met betrekking tot die bepaling is opgemerkt in de Memorie van Toelichting heeft mij ook nog aan het denken gezet. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat anticiperende toepassing van die bepaling (de wijze van uitbrengen van) de dagvaarding in deze zaak niet zou kunnen redden. Men kan de zaak evenwel ook omdraaien, en zich afvragen of uit deze, nadien in werking getreden, bepaling niet moet worden afgeleid dat de wetgever inmiddels tot het inzicht is gekomen dat mandatering van de bevoegdheid tot het uitbrengen van een dagvaarding steeds ontoelaatbaar is, tenzij voldaan is aan de eisen die art. 126 RO thans stelt. Bij nader inzien meen ik dat deze conclusie niet (zonder meer) getrokken kan worden. De volledige passage van de Memorie van Toelichting waaruit de steller van het middel citeert luidt namelijk:

“Voorts volgt uit het eerste lid dat op grond van die bepaling slechts mandaat kan worden verleend aan andere bij het betreffende parket werkzame ambtenaren. Dit betekent derhalve dat - los van de gevallen waarin mandaat überhaupt niet mogelijk is - op grond van deze bepaling niet kan worden gemandateerd aan ambtenaren die niet bij het parket werkzaam zijn, zoals bijvoorbeeld politieambtenaren. Indien dergelijke rechtsfiguren wenselijk worden geacht, verdient het aanbeveling daartoe een specifieke wettelijke grondslag te creëeren, tenzij kan worden teruggevallen op de regeling van mandaat in de Algemene wet bestuursrecht.”

17. De verwijzing naar de grondslag die gevonden zou kunnen worden in de Algemene wet bestuursrecht lijkt wat wonderlijk, omdat die wet zelf de voorziening bevat dat zij niet van toepassing is op de opsporing en vervolging van strafbare feiten (art. 1:6 Awb). Doch afgezien daarvan meen ik dat de toelichting op art. 126 RO aldus duidelijk maakt dat de wetgever niet is uitgegaan van een algemeen verbod tot mandatering buiten de regeling van art. 126 RO.

Dat spreekt temeer, daar in de toelichting ook is vermeld dat een wettelijke grondslag voor mandatering binnen een parket wenselijk werd geacht omdat de niet-rechterlijke ambtenaren die op een parket werken niet ondergeschikt zijn aan de leden van het openbaar ministerie, met uitzondering van het hoofd van het parket (vgl. Kamerstukken II, 1996-1997, 25 392, nr 3, blz. 40). Welnu, als dit de reden was om art. 126 RO op te nemen, is daarmee ook gegeven dat die bepaling geen betrekking behoeft te hebben op mandatering van bepaalde bevoegdheden aan politiefunctionarissen, want die zijn (zolang zij zich bezig houden met de strafvorderlijke rechtshandhaving) juist wèl ondergeschikt aan de officier van justitie.

Het middel faalt.

18. Over het tweede middel kan ik, dunkt mij, korter zijn.

De feitelijke grondslag ervan is deze: verzoeker heeft kennis gekregen van de inleidende dagvaarding, was ook op de zittingsdag (tijdig) in het gebouw van de rechtbank aanwezig, maar door een fout van de dienstdoende deurwaarder is hij niet in de zittingszaal binnengeroepen toen zijn zaak zou gaan dienen. Daardoor is verzoeker in eerste aanleg bij verstek berecht. Nadat uitspraak was gedaan heeft de deurwaarder zijn fout bemerkt. Kennelijk is verzoeker nog in de zittingszaal geweest, want in de toelichting op het middel wordt opgemerkt dat de politierechter hem heeft meegedeeld dat het niet mogelijk was op de reeds bereikte uitspraak terug te komen, maar dat verzoeker in appèl kon gaan.

17. In hoger beroep heeft de verdediging naar aanleiding van deze gang van zaken betoogd dat het openbaar ministerie in de vervolging van verzoeker niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard, en in ieder geval de behandeling in eerste aanleg een tot nietigheid leidend gebrek heeft vertoond dat diende te leiden tot terugwijzing naar de eerste rechter.

Het hof heeft dienaangaande overwogen:

“Wat er ook zij van het betoog van de raadsman, naar het oordeel van het hof leidt dit betoog niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.

Desgevraagd door de voorzitter heeft de verdachte verklaard in hoger beroep te zijn gekomen, omdat hij bij de politierechter “zijn zegje niet heeft kunnen doen” en dit alsnog in hoger beroep te willen doen. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft verdachte alles naar voren kunnen brengen wat hij in verband met deze zaak van belang vond. Derhalve heeft hij geen belang bij een terugwijzing van de zaak naar de rechtbank”.

18. In cassatie wordt er, als gezegd, alleen nog over geklaagd dat het hof heeft nagelaten het onderzoek in eerste aanleg nietig te verklaren en de behandeling van de zaak terug te wijzen naar de politierechter.

19. Het middel berust naar mijn inzicht op een verkeerd begrip van art. 423 Sv en de rechtspraak van de Hoge Raad naar aanleiding van die bepaling.

Art. 423 Sv heeft betrekking op fouten die de rechter bij de behandeling in eerste aanleg heeft gemaakt. De hoofdregel is juist niet terugwijzen. De appèlrechter moet aan de zaak een volwaardige feitelijke behandeling wijden, en die maakt het mogelijk misslagen tijdens de behandeling in eerste aanleg ongedaan te maken. Dat moet in beginsel dan ook gebeuren.

Daarop voorziet het tweede lid van art. 423 Sv een uitzondering: als de in eerste aanleg gemaakte fout tot gevolg heeft gehad dat de ‘hoofdzaak’ ten onrechte niet is beoordeeld (geen oordeel is gegeven op de punten die art. 350 Sv noemt) dient te worden teruggewezen, tenzij partijen te kennen geven dat wat hen betreft kan worden volstaan met een behandeling in één feitelijke instantie.

Een door de Hoge Raad aangebrachte verfijning in dit stelsel betreft een aantal situaties die in wezen precies het tegenovergestelde vormen van wat art. 423 lid 2 Sv beschrijft, namelijk gevallen waarin de eerste rechter wèl de hoofdzaak heeft behandeld, hoewel hij dat (op dat moment) niet had mogen doen. Deze gevallen zijn omschreven in de overbekende tournure uit onder andere HR NJ 1996, 557:

- indien zich een zodanig gebrek heeft voorgedaan in de samenstelling van het gerecht dat niet gezegd kan worden dat de behandeling heeft plaatsgevonden door een onpartijdige rechterlijke instantie als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM;

- indien de rechter niet aan een behandeling had mogen toekomen omdat een van de overige personen die een kernrol vervullen bij het onderzoek ter terechtzitting aldaar niet is verschenen, terwijl hij niet op de hoogte is gebracht van de dag der terechtzitting en zich evenmin een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat die dag hem tevoren bekend was. Die personen zijn, naast de vertegenwoordiger van het openbaar ministerie, alleen de verdachte en de raadsman.

Niet rechtstreeks onder deze formule te brengen, doch wellicht naar de huidige opvattingen van de Hoge Raad nog eveneens een reden van terugwijzing is te vinden in HR NJ 1979, 144: niet schorsen van de behandeling teneinde de verdachte, die de Nederlandse taal niet machtig is, alsnog in een taal die hij verstaat op de hoogte te brengen van de aard en reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging.

20. Anderzijds meen ik uit de rechtspraak van Uw Raad op te kunnen blijven maken dat het hier uitzonderingen op een hoofdregel betreft, dat voor het overige onverkort geldt dat de behandeling in hoger beroep nu juist de gelegenheid biedt om een bij de behandeling in eerste aanleg gemaakte een fout te redresseren, en dat terugwijzing derhalve achterwege moet blijven. Te wijzen valt bijvoorbeeld op HR NJ 1995, 517: als in eerste aanleg de raadsman ten onrechte niet het woord ter verdediging heeft mogen voeren is dat wel een gebrek in de behandeling, maar een gebrek dat hersteld kan worden in de appèlbehandeling, zodat terugwijzing achterwege moet blijven.

21. In dit geval gaat het niet om een fout die door de rechter bij de behandeling in eerste aanleg is gemaakt. De politierechter heeft slechts kunnen constateren dat de inleidende dagvaarding op juiste wijze was betekend maar de verdachte niet verschenen. Nadat de deurwaarder zijn fout had bemerkt en verzoeker nog de zaal heeft binnengelaten heeft de politierechter, in ieder geval formeel gesproken, eveneens het juiste standpunt ingenomen dat hij op de gegeven einduitspraak niet kon terugkomen, en voor verzoeker alleen hoger beroep restte. Ik gebruik hier de woorden ‘in ieder geval formeel gesproken’ omdat men in de praktijk wel ziet dat rechters in voorkomend geval (ik ken geen ander voorbeeld van een nalatigheid van de deurwaarder zoals hier is opgetreden, maar met enige regelmaat komen verdachten wel te laat een zittingszaal binnen), al dan niet na een snelle blik op griffier en officier van justitie, doen alsof er nog geen behandeling is geweest en geen uitspraak gedaan, en de zaak alsnog op tegenspraak behandelen. Dat is strikt genomen in strijd met de wet, maar kan er wel toe leiden dat rechtspraak wat beter verteerbaar wordt.

22. In de hiervoor weergegeven overweging van het hof ligt besloten dat het heeft vastgesteld dat zich niet een situatie voordeed die in verband met het tweede lid van art. 423 Sv of de bovenbedoelde uitspraken van de Hoge Raad die daaraan uitbreiding hebben gegeven tot terugwijzing noopte, maar dat integendeel op grond van het eerste lid van art. 423 Sv de gemaakte fout hersteld kon worden tijdens de behandeling in hoger beroep. Daarmee heeft het hof de juiste maatstaf aangelegd.

Ook dit middel faalt derhalve.

23. De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Ambtshalve gronden waarop de bestreden uitspraak vernie-tigd zou moeten worden, heb ik niet aange-troffen.

24. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden,