Home

Hoge Raad, 14-03-2000, AA5119, 112260

Hoge Raad, 14-03-2000, AA5119, 112260

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
14 maart 2000
Datum publicatie
16 augustus 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:2000:AA5119
Formele relaties
Zaaknummer
112260

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

14 maart 2000

Strafkamer

nr. 112260

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie

tegen een arrest van het

Ge-rechtshof te Arnhem van

27 januari 1999 alsmede tegen

alle op de terechtzitting

van dit Hof gegeven beslis-

sin-gen in de strafzaak te-gen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964, wonende te [woonplaats].

1. De bestreden einduitspraak

1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met ver-nietiging van een bij verstek gewezen von-nis van de Politierechter in de Arron-disse-ments-rechtbank te Zwolle van 15 januari 1998 - de ver-dachte ter zake van "opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder C, van de Opiumwet gegeven ver-bod" veroor-deeld tot een geldboete van zevenduizendvijfhonderd gulden, sub-sidiair zeventig dagen hechtenis, waarvan tweeduizendvijfhonderd gulden, subsidiair twintig dagen hech-tenis voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.

1.2. Het verkorte arrest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr H.G. Ruis, advocaat te Zwolle, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van het eerste middel

3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof het ver-weer inhoudende dat de inleidende dagvaarding nietig behoort te worden verklaard nu de vervolgingsbeslis-sing was genomen door een niet aan het parket van de Officier van Justitie verbonden ambtenaar en deze laatste de dagvaarding ook heeft uitgereikt, ten onrechte althans ontoereikend gemotiveerd, heeft verworpen.

3.2. Het gaat in deze zaak om een verdachte aan wie is tenlastegelegd en ten aanzien van wie is bewezen-verklaard dat hij in de periode 1 februari 1997 tot en met 11 oktober 1997 in de gemeente Olst opzettelijk ongeveer 80 hennepplanten aanwezig heeft gehad.

3.3. Het onder de gebezigde bewijsmiddelen onder 2 genoemde proces-verbaal van politie houdt in dat het is opgemaakt door Johannes Nijkamp en Hendrik Kooken, onderscheidenlijk brigadier en hoofdagent bij de Regiopolitie IJsselland, district Zuid.

Dat proces-verbaal houdt onder het hoofd "dagvaa-r-ding" in:

"Aan de verdachte werd een zogenaamde AU dagvaar-ding uitgereikt. De akte van uitreiking en een afschrift van de dagvaarding worden bij dit dossier gevoegd".

Een afschrift van de dagvaarding bevindt zich bij de stukken. Deze vermeldt in de aanhef: "Arrondisse- mentsparket te Zwolle" en houdt behalve de opgave van het tenlastegelegde feit in dat de ver-dachte door de officier van justitie wordt gedagvaard. De akte van uitreiking houdt in dat de dagvaarding op 14 oktober 1997 aan de verdachte is uitgereikt door Nijkamp voornoemd.

3.4. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzit-ting in hoger beroep is aldaar door de raadsman het volgende verweer gevoerd:

"De raadsman voert (...) aan dat de vervolgingsbes-lis-sing is genomen en de dag-vaarding is uit-gereikt door een niet aan het parket van de of-ficier van justitie verbonden ambtenaar, op grond waarvan de inleidende dagvaarding alsnog nietig behoort te wor-den verklaard".

3.5. Het Hof heeft dat verweer op blz. 1 van het verkorte arrest als volgt verworpen:

"Door één van de verbaliserende politie-ambtenaren is onmiddellijk een dagvaarding aan ver-dachte betekend. Volgens de (toen) landelijk gel-dende en deugdelijk gepubliceerde richtlijnen van 10 sep-tember 1996, Stcrt. 1996, 187, vastgesteld door het openbaar ministerie, worden personen die worden ver-dacht van het opzettelijk aanwezig hebben (telen of kweken) van 10 tot 100 (hennep)planten vervolgd, zoals in die richtlijnen valt af te leiden uit punt 3.2 en de daarbij behorende bijlage B. Kennelijk is in het kader van deze richtlijn met toestem-ming van de of-ficier van justitie de zaak door onmiddellijk dag-vaarden van de ver-dachte vanwege de officier van justitie aanhan-gig gemaakt, zulks overeenkomstig het bepaalde in art. 258 lid 1 Sv. Vervolgens heeft de of-ficier van justitie de dagvaarding ter terechtzit-ting in eerste aanleg voor zijn rekening genomen. Het Hof verwerpt dit verweer".

3.6.1. Bij de beoordeling van het middel moet als uitgangspunt gelden dat de bevoegdheid tot vervolging door de officier van justitie dient te worden uit-geoefend.

3.6.2. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 1 juli 1997, NJ 1998, 49, geoordeeld dat het stelsel van strafvordering zich niet verzet tegen het onder bepaalde voorwaarden krachtens schriftelijk mandaat uitoefenen van de bevoegdheid tot vervolging door het uitbrengen van een dagvaarding door daartoe gekwali- ficeerde ambtenaren, niet zijnde officieren van jus-titie, die aan het parket van de officier van jus-titie zijn verbonden. Daarin ligt besloten dat de beslissing tot vervolging door de officier van jus-titie niet aan politieambtenaren kan worden gemandateerd.

3.6.3. Aan die jurisprudentiële regel is inmiddels een wettelijke basis verschaft in art. 126 RO, zoals dat luidt sedert de inwerkingtreding op 1 juni 1999 van de wet van 19 april 1999, Stb. 1999, 194, in samen-hang met het in het vierde lid van dat artikel

bedoelde Besluit van 11 mei 1999, Stb. 1999, 197.

De Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat tot genoemde wet heeft geleid houdt bij art. 126 onder meer in:

"Voorts volgt uit het eerste lid dat op grond van die bepaling slechts mandaat kan worden verleend aan andere bij het betreffende parket werkzame ambtenaren. Dit betekent derhalve dat - los van de gevallen waarin mandaat überhaupt niet mogelijk is - op grond van deze bepaling niet kan worden gemandateerd aan ambtenaren die niet bij het parket werkzaam zijn, zoals bij-voorbeeld politieambtenaren. Indien dergelijke rechtsfiguren wenselijk worden geacht, verdient het aanbeveling daartoe een specifieke wettelijke grondslag te creëren, tenzij kan worden teruggevallen op de regeling van mandaat in de Algemene wet bestuursrecht"

(Kamerstukken II 1996-1997, 25 392, nr. 3, blz. 41).

3.7. Gelet op hetgeen hiervoor onder 3.6.1 en 3.6.2 is overwogen had het Hof de juistheid van de door de verdediging aan het verweer ten grondslag gelegde stelling dat in deze zaak de beslissing tot vervol-ging is genomen door een niet aan het parket van de Officier van Justitie verbonden ambtenaar niet in het midden mogen laten doch moeten onderzoeken of in deze zaak de dagvaar-ding krachtens een opdracht van de Officier van Jus-titie is uitgebracht. Gegrondbevin-ding van het verweer zou immers hebben moeten leiden tot nietigverklaring van de inleidende dagvaarding.

Het middel klaagt dus terecht dat de beslissing op het verweer ontoereikend is gemotiveerd.

3.8. Opmerking verdient nog het volgende. Indien het Hof heeft geoordeeld dat in deze zaak een mandaat als hier-voor onder 3.6.2 bedoeld, besloten ligt in de door het Hof genoemde richtlijn van 10 september 1996, Stcrt. 1996, 187 (richtlijnen voor het opsporings- en strafvorderingsbeleid inzake strafbare feiten van de Opiumwet), heeft het miskend dat een dergelijk man-daat slechts uitdrukkelijk en schrif-telijk door de officier van justitie kan worden gegeven, zodat een zodanig mandaat niet aan genoemde, niet door de of-ficier van justitie gegeven richtlijn kan worden ontleend.

4. Boordeling van het tweede middel

4.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof de zaak in strijd met het bepaalde in art. 423, tweede lid, Sv niet heeft verwezen naar de Rechtbank.

De klacht heeft het oog op een in hoger beroep gevoerd verweer dat door het Hof op blz. 2 van het verkorte arrest (eerste en tweede volle alinea) is samengevat en verworpen. De klacht is niet gericht

tegen de verwerping door het Hof van het primair gedane beroep op niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging.

4.2.1. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Op de hoofdregel van art. 423, eerste lid, Sv dient voor enkele gevallen waarin de rechter in eerste aanleg de hoofdzaak heeft beslist een uitzondering te worden aangenomen (vgl. HR 7 mei 1996, NJ 1996, 557).

4.2.2. Daartoe behoort het geval dat die rechter aan een behandeling ten gronde niet had mogen toekomen omdat een van de overige personen die een kernrol vervullen bij het onderzoek ter terechtzitting

- waartoe naast de vertegenwoordiger van het openbaar ministerie, slechts de verdachte en diens raadsman worden gerekend - aldaar niet is verschenen, terwijl deze niet op de bij de wet voorgeschreven wijze op de hoogte is gebracht van de dag van de terechtzitting en zich evenmin een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat die dag hem tevoren bekend was.

4.3. Nu het Hof zulks in het midden heeft gelaten,

moet er in cassatie van worden uitgegaan dat de ver-dachte in verband met de behandeling van de zaak ter terechtzitting in eerste aanleg tijdig in het gerechtsgebouw aanwezig was en van zijn aanwezigheid

mededeling heeft gedaan aan de dienstdoende bode en dat laatstgenoemde vervolgens heeft nagelaten de verdachte op te roepen om in de zaal van de terechtzitting te verschijnen. Een dergelijke situatie moet met het hiervoor onder 4.2.2 bedoelde geval worden gelijkgesteld, zodat het Hof ? nu niet blijkt dat door de verdachte de beslissing der hoofdzaak door het Hof is verlangd - de zaak had moeten verwijzen naar de Rechtbank. Het middel is dus gegrond. De Hoge Raad zal doen wat het Hof had behoren te doen.

5. Slotsom

Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat als volgt moet worden beslist.

6. Beslissing

De Hoge Raad:

Vernietigt de bestreden uitspraak, behoudens

voor-zover daarbij het vonnis van de Rechtbank is vernietigd;

Verwijst de zaak naar de Rechtbank te Zwolle opdat de zaak op de bestaande dagvaarding opnieuw wordt berecht en afgedaan.

Dit arrest is gewezen door de vice-president Davids als voor-zit-ter, en de raadsheren Koster, Corstens, Orie en Balkema, in bijzijn van de griffier Bak-ker, en uitgesproken op 14 maart 2000.